ECLI:NL:GHARL:2013:5757

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
200.125.858
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot beëindiging van (voorlopige) ondertoezichtstelling en rechtsmacht van de Nederlandse rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de biologische vader tot beëindiging van de (voorlopige) ondertoezichtstelling van zijn kind, baby [A]. De vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft geen gezag over baby [A] en heeft deze niet op een rechtsgeldige manier erkend. De moeder van baby [A] heeft de Bulgaarse nationaliteit en verblijft zonder geldige verblijfsvergunning in Nederland. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland in Utrecht in acht genomen, waar de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van baby [A] zijn uitgesproken.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op het moment van indiening van het verzoek en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming voldoende sociale en familiale integratie in Nederland had, waardoor baby [A] zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. De vader heeft echter onvoldoende aangetoond dat er sprake is van gezinsleven tussen hem en baby [A]. De verklaringen van de vader over zijn contact met baby [A] waren inconsistent en niet onderbouwd. Het hof concludeert dat de vader geen recht heeft om de ondertoezichtstelling te beëindigen, omdat hij niet voldoet aan de wettelijke vereisten.

De beslissing van het hof is dat het verzoek van de vader in hoger beroep wordt afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de rechters zijn bijgestaan door een griffier. De uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.125.858
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht
C/16/335224, C/16/335846)
beschikking van de familiekamer van 1 augustus 2013
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.A. de Kock te Utrecht,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclasseringnamens de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de stichting,
en
[belanghebbende],
zonder bekende woon- of verblijfplaats, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.J. ter Wisch-de Nijs te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 januari 2013, 17 januari 2013 en 4 april 2013, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 5 april 2013;
- een brief van mr. De Kock van 24 april 2013 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht van 14 mei 2013, ingekomen op
15 mei 2013 met daarin de mededeling dat zij geen verweerschrift zal indienen en ook niet ter zitting zal verschijnen;
- een brief van mr. De Kock van 29 mei 2013 met als bijlagen de processen-verbaal van de zittingen bij de rechtbank op 17 januari 2013 en 4 april 2013, ingekomen op dezelfde datum;
- het verweerschrift van de raad, ingekomen op 29 mei 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2013 plaatsgevonden. Tijdens die mondelinge behandeling is tevens het hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank van 7 januari 2013 en 17 januari 2013 behandeld (zaaknummer 200.124.714). De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door L.D. de Groot-Topalova, tolk in de Bulgaarse taal. Namens de raad is E.C.M. van der Veldt verschenen. Namens de stichting zijn verschenen B. Starrenburg, gezinsvoogd, en E. Karabai.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Bulgaarse nationaliteit. De moeder heeft geen titel voor een rechtsgeldig verblijf in Nederland.
3.2
Uit de relatie van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2011 [minderjarige] geboren. Op
11 oktober 2011 is een voorlopige ondertoezichtstelling over [minderjarige] uitgesproken. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. Op 23 oktober 2011 is [minderjarige] op basis van een crisismachtiging uit huis geplaatst. Sindsdien verblijft hij in een pleeggezin op een geheim adres.
3.3
Uit de relatie van de vader en de moeder is in [geboortedatum] 2013 een zoon (verder: baby [A]) geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over baby [A]. De vader heeft baby [A] niet op een rechtsgeldige manier erkend.
3.4
Op 7 januari 2013 heeft de raad telefonisch en vervolgens op 8 januari 2013 schriftelijk verzocht baby [A] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar, alvast een voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken voor de duur van drie maanden en om onmiddellijk een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van drie maanden.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 7 januari 2013, gegeven op 7 januari 2013 en ondertekend op 8 januari 2013, heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op verzoek van de raad, voor zover thans van belang, baby [A] - in afwachting van het onderzoek - voorlopig onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, met ingang van 7 januari 2013 tot 7 april 2013, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van baby [A] in een voorziening voor verblijf pleegouder 24 uurs, met ingang van 7 januari 2013 tot 4 februari 2013, bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het nog te nemen indicatiebesluit strekt tot uithuisplaatsing, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het verzoek voor wat betreft de machtiging uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 17 januari 2013 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van baby [A] in een voorziening voor verblijf pleeggezin 24 uurs zoals bedoeld in het indicatiebesluit van
23 januari 2013 met kenmerk [nummer], met ingang van 4 februari 2013 voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, te weten tot 7 april 2013.
3.7
De stichting heeft op 23 januari 2013 onder kenmerk [nummer] een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg.
3.8
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 4 april 2013 heeft de kinderrechter baby [A] onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht met ingang van 4 april 2013 tot 4 april 2014.

4.De motivering van de beslissing

4.1 Vooreerst is in geschil of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is van het inleidend verzoek van de raad van 8 januari 2013 en van het verzoek van de raad van
16 januari 2013 kennis te nemen. De raad bestrijdt de in de bestreden beschikking vervatte en door de ouders bepleite onbevoegdverklaring.
4.2
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis) bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend (artikel 8 lid 1 jo artikel 16 lid 1, sub a, Brussel II-bis).
4.3
Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis moet volgens het Hof van Justitie van de EU aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Dit geldt temeer als het kind in kwestie een zuigeling is. Dit kind maakt noodzakelijk deel uit van de sociale en familiale omgeving van de kring van mensen van wie het afhankelijk is. Wanneer de zuigeling daadwerkelijk onder het gezag van de ouders staat, moet derhalve hun integratie in een sociale en familiale omgeving worden beoordeeld. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn. (Zie HvJ EG 2 april 2009, LJN BI0835, NJ 2009, 457; HvJ EU 22 december 2010, LJN BP0411, NJ 2011, 500.)
4.4 De vraag is waar baby [A], tegen de achtergrond van voormelde criteria, op het tijdstip van indiening van het inleidend verzoek (8 januari 2013) en het verzoek van
16 januari 2013 zijn gewone verblijfplaats had. In dit kader overweegt het hof als volgt.
4.5
Nu baby [A] nog een zuigeling is, prevaleert de band met zijn ouders. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de moeder op 8 januari 2013 en 16 januari 2013 de intentie had haar verblijf in Nederland meer dan tijdelijk te laten zijn, en dat op die data sprake was van een dusdanige sociale en familiale integratie van de moeder in Nederland dat zij geacht kan worden toen haar gewone verblijfplaats in Nederland te hebben gehad. Daarmee is tevens voldoende aannemelijk geworden dat op die momenten sprake was van een dusdanige sociale en familiale integratie van baby [A] in Nederland dat zijn gewone verblijfplaats toen in Nederland lag. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
4.6
Baby [A] verblijft bij de moeder. De vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, verblijft in Nederland. Vlak voor de bevalling verbleef de moeder langere tijd in Nederland gelet op de controles gedurende haar zwangerschap in Nederlandse ziekenhuizen sinds 5 oktober 2012. Ook verbleef de moeder in Nederland ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek. Voorts is gebleken dat de moeder bij familie en kennissen in [Plaats 1], [Plaats 2] en [Plaats 3] verblijft. Zo verblijft de moeder met regelmaat bij oma vaderszijde die in Nederland ([Plaats 1]) woont. Tevens heeft de moeder een in Nederland onder toezicht gesteld kind ([minderjarige]) dat in Nederland uit huis is geplaatst en met wie de moeder een omgangsregeling heeft. De moeder heeft de wens met de vader samen te wonen, een Nederlandse verblijfsvergunning te krijgen en in Nederland voor een woning in aanmerking te komen. Tegenover het voorgaande legt onvoldoende gewicht in de schaal de stelling van de moeder in het beroepschrift dat zij zich met baby [A] in het buitenland bevindt.
4.7 Ingevolge artikel 1:254 lid 4 BW, voor zover hier van belang, kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van een ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt.
4.8
Aan de orde is de vraag of de vader voldoende belang heeft bij zijn verzoek in hoger beroep. In casu heeft de vader baby [A] niet volgens de Nederlandse wet erkend en is hij niet belast met het gezag over hem. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om op verzoek van de louter biologische vader een (voorlopige) ondertoezichtstelling te beëindigen. Het hof overweegt dat op grond van artikel 1:254 lid 4 de louter biologische vader niet bevoegd is een ondertoezichtstelling te verzoeken (Hof Arnhem 5 juli 2005, JPF 2005, 95) en dat naar analogie met dit artikel de louter biologische vader eveneens niet bevoegd is om een verzoek te doen tot vernietiging van een (voorlopige) ondertoezichtstelling. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de vader baby [A] als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt.
4.9
Het hof overweegt voorts dat de vader voldoende belang heeft bij zijn verzoek indien hij voldoende concrete omstandigheden stelt voor het bestaan van gezinsleven (‘family life’) als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM tussen hem en baby [A]. Daarvoor is het biologisch vaderschap zonder meer ontoereikend en komt het aan op de vraag of sprake is van bijkomende omstandigheden waaruit een nauwe persoonlijke betrekking met baby [A] kan volgen. Ter mondelinge behandeling stelde de vader aanvankelijk dat hij baby [A] nog nooit heeft gezien. Vervolgens heeft hij, na een op verzoek van zijn advocaat door het hof gegeven schorsing van de zitting, verklaard dat hij baby [A] twee á drie keer in het buitenland (later gespecificeerd in België) heeft gezien. Tevens heeft hij verklaard dat ingevolgde de reclasseringsvoorwaarden hij zich niet buiten Nederland mag bevinden. Daarnaast heeft hij ter mondelinge behandeling verklaard dat hij van mei 2012 tot en met februari 2013 verbleef op afdeling [B] van Altrecht in [Plaats 4], aanvankelijk op een gesloten afdeling, later op een open afdeling. Daarna heeft hij rondgezworven en op verschillende plekken verbleven, onder ander bij zijn ouders. Sinds twee weken (het hof begrijpt: sinds de tweede helft van mei 2013) verblijft hij bij Philadelphia te [woonplaats], op een besloten afdeling.
4.1
Naar het oordeel van het hof heeft de vader het bestaan van family life tussen hem en baby [A] onvoldoende aannemelijk gemaakt zodat zijn verzoek in hoger beroep dient te worden afgewezen. Daartoe overweegt het hof dat de verklaringen van de vader of hij baby [A] heeft gezien sterk wisselen, niet zijn onderbouwd met data en plaatsen en ook niet op andere wijze aannemelijk zijn gemaakt. Voorts past zijn verklaring dat hij baby [A] in België heeft gezien niet bij die van de moeder dat baby [A] in Bulgarije verblijft. Bovendien passen zijn verklaringen niet tegen de achtergrond van zijn besloten plaatsing in [Plaats 4] en thans in [woonplaats]. Hoewel de advocaat van de vader ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat een bezoek aan het buitenland door de reclassering niet wordt toegestaan en dat de vader baby [A] daarom buiten die toestemming om heeft bezocht, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de vader, zonder toestemming van en buiten kennis van de reclassering, naar het buitenland is afgereisd.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
wijst het verzoek in hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, H.L. van der Beek en
C.J. Laurentius-Kooter, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, en is op 1 augustus 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.