In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de biologische vader tot beëindiging van de (voorlopige) ondertoezichtstelling van zijn kind, baby [A]. De vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft geen gezag over baby [A] en heeft deze niet op een rechtsgeldige manier erkend. De moeder van baby [A] heeft de Bulgaarse nationaliteit en verblijft zonder geldige verblijfsvergunning in Nederland. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland in Utrecht in acht genomen, waar de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van baby [A] zijn uitgesproken.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op het moment van indiening van het verzoek en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming voldoende sociale en familiale integratie in Nederland had, waardoor baby [A] zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. De vader heeft echter onvoldoende aangetoond dat er sprake is van gezinsleven tussen hem en baby [A]. De verklaringen van de vader over zijn contact met baby [A] waren inconsistent en niet onderbouwd. Het hof concludeert dat de vader geen recht heeft om de ondertoezichtstelling te beëindigen, omdat hij niet voldoet aan de wettelijke vereisten.
De beslissing van het hof is dat het verzoek van de vader in hoger beroep wordt afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de rechters zijn bijgestaan door een griffier. De uitspraak is openbaar gedaan.