ECLI:NL:GHARL:2013:5712

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
200.077.889-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht bedrijfsruimte: onterecht ontbinding en opzegging wegens dringend eigen gebruik

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2013, ging het om een geschil tussen een verhuurder en een huurder over de ontbinding van een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte. De huurder, [appellant], had een winkelruimte gehuurd van verhuurder [verhuurder], die in 2008 overleed. De erfgenamen verkochten het pand aan [geïntimeerde], die in december 2008 de huur opzegde met het argument van dringend eigen gebruik. De huurder betwistte de rechtsgeldigheid van deze opzegging. In eerste aanleg oordeelde de kantonrechter dat de huurovereenkomst ontbonden moest worden, maar het hof oordeelde dat deze beslissing onterecht was. Het hof stelde vast dat de opzegging niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat de opvolgend verhuurder niet binnen de vereiste termijn van drie jaar na de rechtsopvolging kon opzeggen. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat er sprake was van dringend eigen gebruik. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de verhuurder af, waarbij het hof ook de kosten van de procedure aan de verhuurder oplegde. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om zich aan de wettelijke vereisten te houden bij het opzeggen van huurovereenkomsten en de bescherming van huurders tegen onterecht beëindigde huurovereenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.077.889/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 437639 \ CV EXPL 09-22327)
arrest van de eerste kamer van 30 juli 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.H. Rozeboom, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.A. Westers, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 31 mei 2011 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het hiervoor genoemde tussenarrest is in het door [appellant] opgeworpen incident beslist dat de executie van het vonnis van de kantonrechter van 11 november 2010, waarvan beroep, is geschorst voor zover dat vonnis nog niet ten uitvoer is gelegd, onder compensatie van de proceskosten van het incident.
1.2
Daarna zijn de volgende processtukken gewisseld:
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde]
  • een akte overlegging producties, tevens wijziging/vermeerdering van eis van [appellant]
  • een akte met producties van [geïntimeerde]
  • een antwoordakte houdende uitlating producties van de kant van [appellant].
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
Nu de kantonrechter geen feiten heeft vastgesteld, zal het hof dat doen. Tussen partijen staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist en mede gelet op de overgelegde stukken, de volgende feiten vast.
2.2
[appellant] heeft met ingang van 1 februari 2005 van verhuurder [verhuurder] een winkel met daaraan verbonden werkplaats van samen ongeveer 73 m2 gehuurd, gelegen aan [adres] en bestemd om te worden gebruikt voor de verkoop en reparatie van fietsen. De aanvangshuurprijs, geldend voor het jaar 2005, was € 773,50 per maand inclusief 19% BTW. Deze huurprijs kon ieder jaar aan de hand van de huurindex voor bedrijfspanden worden aangepast.
2.3
Het gehuurde maakte deel uit van een complex van twee winkels op de begane grond met daarboven enkele woonappartementen. Het gehuurde had indertijd geen eigen energie- en watermeters. [appellant] en [verhuurder] zijn overeengekomen dat [appellant] voor gebruik van energie en water maandelijks een bijdrage van € 50,- zou betalen. [verhuurder] heeft maandelijks een factuur gestuurd voor de huur plus genoemd bedrag van € 50,-.
2.4
[verhuurder] is medio 2008 overleden. De huur over november 2008 (nog steeds € 650,- exclusief BTW) heeft [appellant] nog aan diens erfgenamen betaald. De erfgenamen hebben het complex, waarvan het gehuurde deel uitmaakt, verkocht aan [geïntimeerde].
2.5
Bij brief van 23 december 2008 heeft [geïntimeerde] [appellant] laten weten dat hij de huur opzegt tegen 1 januari 2010 “zoals besproken afgelopen vrijdag 19-12-08, aangezien ik voornemens ben om het pand voor privédoeleinden te gebruiken.(…)De huurprijs zal vanaf heden bedragen € 707,55 hierop is geen BTW van toepassing (…). Tevens dient een voorschotbedrag van € 150,- maandelijks voor de 25 overgemaakt te worden (…) tot Essent de nieuwe meters heeft geplaatst (…)”.
In reactie hierop is namens [appellant] aangevoerd dat de opzegging niet rechtsgeldig is.
2.6
Vervolgens heeft [geïntimeerde] voorgesteld dat [appellant] zijn bedrijf zou verplaatsen naar [nummer], de winkel naast die van [appellant], en een nieuwe huurovereenkomst zou tekenen.
Partijen hebben hierover onderhandeld. Ondertussen is [geïntimeerde] de woonappartementen en de winkel op [nummer] gaan renoveren. Volgens afspraak zijn er tussenmeters voor energie en water in het gehuurde geplaatst.
2.7
[geïntimeerde] heeft omstreeks augustus 2009 in kort geding ontruiming van het gehuurde gevorderd en veroordeling van [appellant] tot ingebruikneming van de winkelruimte op [nummer] en tot medewerking aan ondertekening van een huurcontract voor dat pand. Na de mondelinge behandeling op 14 augustus 2009 hebben partijen gepoogd een regeling te treffen voor het geschil.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen bij vonnis van 14 oktober 2009 afgewezen. Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.8
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de onderhavige bodemprocedure aanhangig gemaakt. Hij heeft het eindvonnis van de kantonrechter van 11 november 2010 op 15 november 2011 aan [appellant] laten betekenen met bevel tot betaling van het toegewezen bedrag en tot ontruiming van het gehuurde binnen 14 dagen, onder aanzegging van ontruiming door de deurwaarder op 1 december 2010 indien voordien niet vrijwillig is ontruimd.
[appellant] heeft het gehuurde per 1 december 2010 ontruimd.
2.9
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat het door [geïntimeerde] gelegde derdenbeslag op de bankrekening van [appellant] doel heeft getroffen: op 16 maart 2011 is
€ 750,96 overgeboekt en op 1 juni 2011 € 99,-. Verder heeft [appellant] zijn bedrijf per 1 augustus 2011 gevestigd aan [adres].

3.De vordering en beoordeling daarvan in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft aanvankelijk alleen betaling van een geldsom gevorderd, te weten:
-een bedrag van € 1.215,- als schadevergoeding voor één maand gederfde huur van bovenwoningen, omdat [appellant] de renovatie daarvan heeft vertraagd door medewerking aan werkzaamheden in het door hem gehuurde deel te weigeren;
-een bedrag van € 9.600,- voor renovatie van de winkel op [nummer] en
-een bedrag van € 8.050,- voor 7 gemiste huurtermijnen voor [nummer] a € 1.150,- per maand.
Vermeerderd met wettelijke rente, berekend tot 14 december 2009, en met buitengerechtelijke incassokosten bedroeg de vordering € 20.399,43.
3.2
Bij conclusie van antwoord heeft [appellant] de vordering betwist, een beroep op verrekening gedaan met het bedrag dat hij voorwaardelijk in reconventie vordert en voorwaardelijk, voor het geval de vordering van [geïntimeerde] wordt afgewezen, aanspraak gemaakt op een onverschuldigd door hem betaald bedrag van € 1.540,53 voor energie en water, nu hij sinds maart 2009 rechtstreeks afrekent met het energie- en waterbedrijf.
3.3
Bij repliek d.d. 24 juni 2010 heeft [geïntimeerde] zijn eis in conventie vermeerderd met de vordering om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de huurovereenkomst per 1 augustus 2010 te beëindigen en het tijdstip van ontruiming vast te stellen tegen 1 augustus 2010.
3.4
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis geconstateerd dat [appellant] niet heeft gedupliceerd. De vermeerdering van eis is toegestaan. Volgens de kantonrechter heeft [geïntimeerde] het verweer van [appellant] gemotiveerd bestreden en dient van de juistheid van [geïntimeerde's] stellingen te worden uitgegaan. Het door [geïntimeerde] gevorderde geldbedrag is toegewezen onder matiging van de buitengerechtelijke kosten en onder aanpassing van de rente. Voorts heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld om het gehuurde binnen twee weken na betekening te ontruimen. Het vonnis in conventie is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Aan het voorwaardelijk in reconventie gevorderde kwam de kantonrechter niet toe.

4.De omvang van het appel en de wijziging van eis

4.1
[appellant] heeft in de hoofdzaak, blijkens zijn conclusie in de memorie van grieven, vernietiging gevorderd van het vonnis van 11 november 2011 tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] zelf als gedaagde, en gevorderd om alsnog de vordering van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
Het hof constateert dat [appellant] niet toewijzing heeft gevorderd van zijn vordering in voorwaardelijke reconventie.
4.2
Bij eerdergenoemde akte heeft [appellant] zijn vordering aldus gewijzigd:
"dat het het gerechtshof Leeuwarden moge behagen om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het op
11 november 2010 (…) gewezen vonnis tussen partijen, te vernietigen
- (primair, zonder dat hierdoor de vorderingen en het belang van [appellant] dienen te worden aangetast:) met uitzondering van dat gedeelte van het vonnis waarbij de huurovereenkomst tussen partijen is ontbonden althans (subsidiair:) de rechtsgevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen in stand te laten -
en, opnieuw recht doende, voor recht te verklaren
dat ten onrechte appellant is veroordeeld tot betaling van het in eerste aanleg gevorderde geldbedrag, dat ten onrechte de huurovereenkomst tussen partijen is ontbonden en appellant tot ontruiming is
veroordeeld en
dat geïntimeerde ten onrechte tot executie en ontruiming is overgegaan althans
dat deze executie en ontruiming onrechtmatig zijn geweest,
en geïntimeerde te veroordelen om aan appellant aan schadevergoeding te voldoen een bedrag van in totaal € 106.098,27, en alsnog geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen dan wel deze af te wijzen en de in eerste aanleg ingestelde vordering van appellant toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, waaronder het nasalaris van € 131,00, dit nasalaris te verhogen met € 68,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en betekening heeft plaatsgevonden, met de bepaling dat indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest zijn voldaan, geïntimeerde tevens de wettelijke handelsrente over de proceskosten is verschuldigd."
4.3
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis in dit stadium met een beroep op de twee-conclusieregel in art. 347 lid 1 Rv, en met een beroep op strijd met de goede procesorde. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden.
4.4
Zoals de Hoge Raad onlangs nogmaals heeft geoordeeld, brengt de twee-conclusieregel van art. 347 Rv mee dat wijziging van de (grondslag van de) eis na de eerste conclusie waarin dat mogelijk was (in dit geval dus de memorie van grieven) niet meer toelaatbaar is, tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op de regel voordoet (HR 14 juni 2013,
LJN:BZ4163). Een zodanige uitzondering, te vinden in HR 19 juni 2009,
LJN:BI8771, is hier niet aan de orde.
Het hof zal derhalve recht doen op de oorspronkelijke vordering zoals opgenomen in de conclusie van de memorie van grieven.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
In de hoofdzaak heeft [appellant] drie grieven aangevoerd.
5.2
Grief 1wijst erop dat de kantonrechter in het bestreden vonnis niet de conclusie van [appellant] en ook niet de conclusie van [geïntimeerde] na diens vermeerdering van eis heeft opgenomen, hetgeen in strijd is met art. 230 lid 1 aanhef en onder b (Rv, zo begrijpt het hof, en dat heeft ook [geïntimeerde] blijkens zijn reactie op deze grief begrepen).
Het hof merkt op dat de verwijzing naar letter b in genoemd artikel niet aansluit bij de inhoud van de klacht, die duidt op schending van het voorschrift onder letter c in de bewuste bepaling, inhoudende dat het vonnis de slotsom van de dagvaarding en de conclusies van partijen vermeldt.
Het enkele niet vermelden van (de laatste versie van) het laatste petitum maakt een vonnis evenwel niet ongeldig. De in de grief vervatte klacht, die op zichzelf juist is, leidt ook niet zonder meer tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep. Daarvoor is immers nodig dat de beslissing (het dictum) onjuist is. Dat volgt op zichzelf niet uit het onvermeld laten van de petita.
De grief treft daarom geen doel.
5.3
Grief 2keert zich tegen alle overwegingen van het vonnis en
grief 3tegen het daarop gebaseerde dictum. Het hof zal deze grieven, die mede gelet op de daarop verschafte toelichting het geschil in conventie in volle omvang voorleggen, gezamenlijk bespreken.
5.4
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] terecht gewezen op de volgende onjuistheden in de motivering en de beslissing die leiden tot vernietiging van het aangevallen vonnis.
  • a) De kantonrechter heeft de huurovereenkomst ontbonden, hetgeen niet was gevorderd.
  • b) De kantonrechter heeft die beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, hetgeen niet is toegestaan bij de door [geïntimeerde] gevraagde beslissing, te weten het vaststellen van het tijdstip van ontruiming, gebaseerd op opzegging van de huurovereenkomst.
  • c) De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] bij repliek het verweer van [appellant] gemotiveerd heeft bestreden.
Het hof zal dat hierna toelichten.
5.5
ad (a). [geïntimeerde] heeft zijn eis bij repliek in conventie vermeerderd met de volgende vordering:
"uitvoerbaar bij voorraad de huurovereenkomst per 1 augustus 2010 te beëindigen en het tijdstip van ontruiming vast te stellen tegen 1 augustus 2010 of zoveel eerder of later als UEA in goede justitie zal vermenen te behoren".
Daaraan heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij op 23 december 2008 rechtsgeldig heeft opgezegd onder vermelding van de opzeggingsgrond van art. 7:296 lid 1 onder b juncto artikel 7:220 lid 2 BW wegens renovatie.
De opzeggingsbrief, zoals vermeld onder 2.5, houdt niets in over renovatie, laat staan of daarvoor nodig is dat de huurovereenkomst eindigt. Vast staat dat [appellant] zich op de ongeldigheid van deze opzegging heeft beroepen. Dat heeft [appellant] naar het oordeel van het hof ook in zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg op goede gronden gedaan. Ten tijde van die opzegging was [geïntimeerde] zeer kort daarvoor opvolgend verhuurder geworden en dus was de periode van drie jaar, bedoeld in art. 7:296 lid 2 BW, nog niet verstreken. [geïntimeerde] mocht derhalve niet opzeggen op de in zijn brief vermelde grond. Hij heeft bovendien opgezegd wegens dringend eigen gebruik zonder toe te lichten waaruit dat gebruik bestaat en waarom dat dringend is. [appellant] heeft betwist dat sprake was van dringend eigen gebruik, en [geïntimeerde] heeft vervolgens nagelaten dat te verduidelijken. Voorts heeft [appellant] er nog op gewezen dat [geïntimeerde], ook bij dringend eigen gebruik, op die grond niet tegen een eerdere datum kon opzeggen dan tegen 31 januari 2015.
Ieder van deze redenen had de kantonrechter ervan moeten weerhouden het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zou eindigen.
Voor de in plaats daarvan uitgesproken ontbinding bood het petitum geen handvat. Het hof laat dan nog daar dat het vonnis, waarvan beroep, niet duidelijk maakt om welke reden ontbinding -indien al gevorderd- gerechtvaardigd zou zijn.
5.6
ad (b). [appellant] heeft er in hoger beroep op gewezen dat art. 7:295 lid 1 BW in beginsel in de weg staat aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een vonnis waarin de rechter, na opzegging door de verhuurder, het tijdstip vaststelt waarop de huurovereenkomst zal eindigen. Die stelling is juist, nu de regel is dat de huurovereenkomst van kracht blijft totdat de rechter onherroepelijk heeft beslist. Het hof tekent daarbij aan dat het bovendien ongewenst is dat de rechter als tijdstip waarop de overeenkomst eindigt een datum noemt, die is gelegen binnen de periode van drie maanden na de uitspraak (in verband met de appel- en cassatietermijn).
5.7
ad (c). Met betrekking tot de geldvorderingen van [geïntimeerde], zoals beschreven onder 3.1, overweegt het hof als volgt.
In zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft [appellant] betwist dat hij ooit medewerking
heeft geweigerd aan werkzaamheden ten behoeve van de bovenwoningen; er is geen sprake van een toerekenbare tekortkoming die tot schadevergoeding verplicht.
[geïntimeerde] heeft vervolgens in zijn repliek onder punt 17 weliswaar beweerd dat [appellant] heeft nagelaten tijdig mee te werken aan het aansluiten van de riolering, maar hij heeft die stelling niet aangevuld met gegevens waaruit volgt dat [appellant] aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade, waarvoor in de regel ook nodig is dat [appellant] in verzuim is geraakt. De kantonrechter is daarom ten onrechte van een door [appellant] te betalen bedrag van € 1.215,- uitgegaan.
[appellant] heeft bij antwoord betwist dat hij opdracht heeft gegeven voor renovatie van de winkel op [nummer] en heeft ingestemd met verhuizing naar dat perceel. Bij repliek heeft [geïntimeerde] een overzicht gegeven van de voorstellen die vanaf november 2008 over en weer zijn gedaan, en die [geïntimeerde] als "afspraken" betitelt. Hij heeft evenwel niet concreet aangegeven wanneer dan overeenstemming zou zijn bereikt over de inhoud van de nieuwe huurovereenkomst en wat de inhoud van die overeenkomst is. Het enkele feit dat partijen elkaar gaandeweg naderden, is niet voldoende om te concluderen tot volledige wilsovereenstemming.
Uit de mededeling van [geïntimeerde] dat hij [nummer] als fietswinkel heeft ingericht en [appellant] daarvan op 1 april (2010, veronderstelt het hof) de sleutel heeft gegeven, zodat [appellant] in de maanden april tot en met juni geleidelijk zou kunnen verhuizen, leidt het hof af dat de renovatie van [nummer] voor 1 april 2010 gereed was. [geïntimeerde] heeft niet uitgelegd waaruit blijkt dat [appellant] voor 1 april 2010 opdracht zou hebben gegeven voor die werkzaamheden terwijl uit niets volgt dat partijen toen al overeenstemming hadden bereikt over de essentialia van een nieuwe huurovereenkomst.
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg wel aangeboden al zijn stellingen te bewijzen.
De kantonrechter heeft, naar het oordeel van het hof, ten onrechte aansprakelijkheid aangenomen en zonder bewijslevering de posten voor renovatie en gederfde huur toegewezen, terwijl bovendien is verzuimd het als verweer opgeworpen beroep op verrekening te behandelen.
5.8
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het vonnis in ieder geval op het punt van de uitgesproken ontbinding en de veroordeling tot ontruiming, uitvoerbaar bij voorraad, niet in stand kan blijven.
Bij vernietiging van het vonnis op deze onderdelen heeft [appellant], anders dan [geïntimeerde] meent, nog steeds belang, nu hij [geïntimeerde] aansprakelijk houdt voor de schade die hij als gevolg van de aangezegde en uitgevoerde ontruiming heeft geleden.
[geïntimeerde] heeft overigens in hoger beroep niet alsnog gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden. Voor zover hij in zijn memorie van antwoord probeert ingang te vinden voor zijn opvatting dat zijn eiswijziging bij repliek ook ontbinding omvat, verwerpt het hof dat standpunt. Noch uit de bewoordingen van de eiswijziging, noch uit de toelichting daarop blijkt dat ontbinding werd gevorderd.
5.9
In zijn repliek, en nogmaals in zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] voorts het standpunt ingenomen dat hij met het aanbod te verhuizen naar [nummer] een redelijk voorstel heeft gedaan in de zin van art. 7:220 lid 2 BW. Voor zover deze wijziging van de grondslag van zijn vordering al toelaatbaar is zonder duidelijke aanpassing van het petitum (vgl. het eerder aangehaalde arrest van de HR van 14 juni 2013,
LJN:BZ4163), gaat het beroep op dit artikel niet op. Het in dit wetsartikel bedoelde aanbod gaat uit van renovatie bij voortzetting van de bestaande huurovereenkomst. Daarvan was in dit geval nu juist geen sprake: [geïntimeerde] wenste beëindiging van de bestaande huur en had daartoe ook een opzeggingsverklaring uitgebracht. Mocht hij daarvan zijn afgestapt en nadien hebben beoogd een oplossing te vinden voor het realiseren van zijn renovatieplan zoals bedoeld in art. 7:220 lid 2 BW, dan is daarvan in deze procedure niet gebleken, nu er geen schriftelijk voorstel is zoals in deze bepaling bedoeld.
5.1
De opzegging kon, om de redenen die onder overweging 5.5 zijn weergegeven, niet leiden tot het vaststellen van een tijdstip waarop de huurovereenkomst zou eindigen.
5.11
Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] niet voldoende gesteld en onderbouwd dat [appellant] in verzuim is geraakt met betrekking tot zijn verplichting medewerking te geven aan rioleringswerkzaamheden ten behoeve van de bovenwoningen.
[appellant] heeft ook in hoger beroep betwist aansprakelijk te zijn voor de geclaimde kosten van renovatie en voor gederfde huur voor [nummer], en hij heeft voorts betwist dat [geïntimeerde] schade heeft geleden.
[geïntimeerde] is, afgezien van zijn hiervoor reeds verworpen stellingen, met betrekking tot de grondslag van zijn vorderingen tot schadevergoeding niet verder gekomen dan een verwijzing naar art. 7:222 BW, welke verwijzing het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan volgen. Ook ontbreekt een toelichting op de hoogte van de vordering. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] in hoger beroep ziet ook niet op deze aspecten.
Het hof wijst de gevorderde schadevergoeding af.
5.12
Aan het beroep van [appellant] op verrekening komt het hof daarom niet toe.
5.13
De slotsom luidt dat het vonnis moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, onder veroordeling van [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 200,- voor salaris gemachtigde.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten
87,93
- griffierecht
640,00
totaal verschotten
727,93
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1 punt x € 894,00
894,00.
Voor de akte met de geweigerde wijziging van eis kent het hof geen salaris toe.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 11 november 2010 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 200,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten,
en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 727,93 voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper en mr. M.E.L. Fikkers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 30 juli 2013.