ECLI:NL:GHARL:2013:5467

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
BK 11/00368
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven wegens ziekte en invaliditeit in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 werd verminderd. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 23.504. Belanghebbende had in zijn aangifte een persoonsgebonden aftrek van € 8.388 opgevoerd, waarvan een deel bestond uit uitgaven voor hulpmiddelen. De rechtbank had geoordeeld dat de Inspecteur de aftrek van bepaalde uitgaven ten onrechte had geweigerd, maar dat de correctie van de persoonsgebonden aftrek door de Inspecteur terecht was aangebracht. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de uitgaven voor hulpmiddelen in aanmerking komen voor aftrek en of de kosten van vervoer te hoog zijn vastgesteld. Het hof oordeelt dat de uitgaven voor het bed van belanghebbende niet voldoen aan de voorwaarden voor aftrek als hulpmiddelen, omdat niet is aangetoond dat het bed noodzakelijk was voor het vervullen van normale lichaamsfuncties. Daarnaast bevestigt het hof het oordeel van de rechtbank dat de kilometerprijs niet aannemelijk is gemaakt. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 472.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 11/00368
uitspraakdatum: 30 juli 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 november 2011, nummer AWB 11/410, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst Noord(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [000.00.000].H.86) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 204. Bij beschikking is € 165 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 november 2011 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 21.706 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 204 en bepaald dat de Inspecteur het bedrag van de te vergoeden heffingsrente dienovereenkomstig zal aanpassen.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord. Bij brief van 7 juni 2012 heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en namens de Inspecteur mr. [B] en mr. [C]. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 20 april 1946. Hij was in het onderhavige jaar gehuwd met [D].
2.2
Op 23 juli 2009 heeft belanghebbende het aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2008 ingediend. In de aangifte heeft hij onder punt 25a ter zake van ziektekosten of andere buitengewone uitgaven een persoonsgebonden aftrek van € 8.388 opgevoerd en onder punt 38a een bedrag aan Nederlandse dividendbelasting van € 225 vermeld.
2.3
Bij brief van 25 juni 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om informatie over de in de aangifte vermelde WOZ-waarde van de eigen woning en gevraagd om een specificatie van de onder 2.2 genoemde ziektekosten of andere buitengewone uitgaven alsmede om toezending van nota’s en betalingsbewijzen met betrekking tot deze aftrekpost.
2.4
In reactie op de onder 2.3 vermelde brief heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur de volgende bescheiden gezonden:
  • een berekening van het verzamelinkomen 2008 van belanghebbende, opgesteld door de gemachtigde;
  • een factuur van 8 mei 2008 van [E] te [L] ten bedrage van € 7.489,50 betreffende de stoffering en inrichting van een slaapkamer. Een gedeelte van het factuurbedrag, groot € 2.415,50, betreft volgens op de factuur met de hand geschreven opmerkingen “Verhoogde bed ivm thuisverpleging” “Voor [F]”. Het bedrag van € 2.415,50 maakt deel uit van de in de aangifte opgevoerde persoonsgebonden aftrek van € 8.388;
  • een factuur van 17 september 2008 van [G] te [M] ten bedrage van € 2.365,95. Op de factuur is met de hand geschreven “voor [F]”. Bij de factuur is een kassabon gevoegd waaruit kan worden opgemaakt dat de factuur de levering van een badkameropstelling (€ 849), een wastafelkraan (€ 89)en sanitair (€ 1.417,95). Het bedrag van € 2.365,95 maakt deel uit van de in de aangifte opgevoerde persoonsgebonden aftrek van € 8.388;
  • een brief van de gemeente De Marne van 15 juli 2008 waarin aan belanghebbende naar aanleiding van twee door hem bij het zorgloket afgeleverde offertes wordt meegedeeld dat twee aanpassingen niet binnen de vergoeding van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (hierna: WMO) vallen en van belanghebbende wordt gevraagd een aangepaste offerte te laten maken met weglating van de douchekraan/glijstang en de vloerverwarming;
  • een beschikking op aanvraag woonvoorziening van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Marne gegeven aan de echtgenote van belanghebbende, waarin is beslist op haar aanvraag van WMO-voorzieningen. In de beschikking staat onder het kopje ‘Financiële tegemoetkoming’: “Aan u zal een financiële tegemoetkoming verstrekt worden ter hoogte van een bedrag van maximaal € 12975,01 (…)”;
  • een bewijs van de betaling van de factuur van [E] te [L] ad € 7.489,50;
  • een aanslagbiljet gemeentelijke belastingen voor het jaar 2008, waarop onder meer de WOZ-beschikking ter zake van belanghebbendes woning voor dat jaar is vermeld. De vastgestelde WOZ-waarde naar waardepeildatum 1 januari 2007 is € 248.000.
2.5
Bij bief van 26 juli 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2008 zal afwijken van de aangifte van belanghebbende. De correcties betreffen de WOZ-waarde van de eigen woning en daarmee het eigenwoningforfait, alsmede de aftrek van de onder 2.4, tweede en derde gedachtestreepje, genoemde bedragen van € 2.415,50 en € 2.365,95.
2.6
De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 23.504, zijnde de som van het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning van € 18.347, een correctie van het eigenwoningforfait van € 376 en een correctie van de persoongebonden aftrek van € 4.781.
2.7
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, beslist dat de Inspecteur de correctie van de persoonsgebonden aftrek met het onder 2.4, tweede gedachtestreepje, genoemde bedrag van € 2.415,50 terecht heeft aangebracht, dat de Inspecteur de aftrek van het onder 2, derde gedachtestreepje genoemde bedrag van €  2.365,95 ten onrechte heeft geweigerd en dat de verlaging van het belastbare inkomen uit werk en woning die voortvloeit uit het alsnog in aftrek toelaten van het onder 2, derde gedachtestreepje genoemde bedrag van € 2.365,95, gedeeltelijk dient te worden gecompenseerd met een correctie ten bedrage van € 586 van de bij de vaststelling van de aanslag in aanmerking genomen aftrek van kosten van vervoer in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of:
1e. het onder 2.4, tweede gedachtestreepje, genoemde bedrag van € 2.415,50 voor aftrek als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling, meer in het bijzonder als uitgaven voor hulpmiddelen in de zin van artikel 6.17, lid 2, van de Wet IB, in aanmerking komt;
2e. bij de vaststelling van de aanslag de kosten van vervoer in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB tot een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen, waardoor het in de heffing betrokken belastbare inkomen uit werk en woning € 586 te laag is en zo ja, of dit bedrag van € 586 dient te worden verrekend met het door de Rechtbank in aftrek toegelaten, onder 2.4, tweede gedachtestreepje, genoemde bedrag van € 2.365,95.
Niet langer in geschil is de verlaging van het belastbare inkomen uit werk en woning die voortvloeit uit het in aftrek toelaten van het onder 2, derde gedachtestreepje genoemde bedrag van € 2.365,95, nu de Inspecteur het daartegen gericht incidentele hoger beroep heeft ingetrokken.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar alsmede tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.723, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.
3.6
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Een zaak is een hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, lid 2 van de Wet IB, gelezen in samenhang met artikel 20a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008), indien de zaak (1) een zieke of invalide persoon in staat stelt de normale lichaamsfuncties te vervullen, waartoe de betrokkene zonder die zaak niet in staat zou zijn en (2) de zaak van een zodanige aard is dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt.
4.2
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd maakt hij niet aannemelijk dat het bed met toebehoren zijn echtgenote in staat stelde normale lichaamsfuncties te vervullen waartoe zij zonder het bed met toebehoren niet in staat zou zijn geweest. Daartoe is onvoldoende dat het bed, vergeleken met het bed waarvan belanghebbendes echtgenote gebruik maakte vóór de aanschaf van het bed, het in en uit bed gaan vergemakkelijkte en het voor belanghebbende makkelijker maakte zijn echtgenote te verzorgen. Voorts maakt belanghebbende niet aannemelijk dat het bed met toebehoren van een zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt. Daarbij is van belang dat belanghebbende voor zichzelf een identiek bed heeft gekocht alsmede dat hij het bed met toebehoren niet in een speciaalzaak heeft aangeschaft, maar in een winkel waar bedden als het onderhavige ook worden verkocht aan personen die niet ziek of invalide zijn.
4.3
Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, beantwoordt het Hof de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend.
4.4
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende de door hem gestelde kilometerprijs van € 0,46 niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende zijn stelling dat de kilometerprijs op € 0,46 dient te worden vastgesteld, niet onderbouwd. Gelet hierop sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat, indien bij de vaststelling van de aanslag niet van de in de aangifte genoemde kilometerprijs van € 0,46 was uitgegaan maar van de door de Inspecteur gestelde en door de Rechtbank en ook door het Hof aannemelijk geachte kilometerprijs van € 0,30, de aftrek van vervoerskosten € 586 lager zou zijn uitgevallen.
4.5
Naar vaste jurisprudentie kan, indien in de bezwaar- of beroepsfase een wijziging in een of meer elementen van de belastingaanslag wordt aangebracht als gevolg waarvan het bedrag van de verschuldigde belasting daalt, tevens een wijziging in een of meer elementen van de aanslag worden aangebracht die in een verhoging van het belastingbedrag resulteert, mits per saldo het bedrag van de belastingaanslag niet toeneemt. De Rechtbank heeft deze zogeheten interne compensatie toegepast door het belastbare inkomen uit werk en woning, na de vermindering daarvan doordat het onder 2, derde gedachtestreepje genoemde bedrag van € 2.365,95 alsnog in aftrek is toegelaten, te verhogen met de correctie ad € 586 van de bij de vaststelling van de aanslag in aanmerking genomen aftrek van kosten van vervoer in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onderdeel a van de Wet IB. Per saldo is het bedrag van de belastingaanslag na deze vermindering en verhoging van het belastbare inkomen uit werk en woning lager dan het bedrag van de belastingaanslag zonder beide correcties. Derhalve heeft de Rechtbank ook op dit punt een juiste beslissing genomen.
4.6
Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen, beantwoordt het Hof de tweede in geschil zijnde vraag bevestigend.
4.7
De Inspecteur heeft voor het eerst in zijn pleitnota in hoger beroep als stellingen aangevoerd dat het voordeel uit de terbeschikkingstelling van een auto voor privédoeleinden (hierna: de bijtelling privégebruik auto) bij de aanslagregeling tot een te laag bedrag in aanmerking is genomen en dat de verlaging van het belastbare inkomen uit werk en woning die voortvloeit uit het alsnog in aftrek toelaten van het onder 2, derde gedachtestreepje genoemde bedrag van € 2.365,95, dient te worden gecompenseerd met het niet in aanmerking genomen gedeelte van de bijtelling privégebruik auto. Naar het oordeel van het Hof is, bij een afweging van het belang van de Inspecteur bij behandeling van zijn stellingen tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, behandeling van de stellingen van de Inspecteur niet in overeenstemming met een goede procesorde en moeten deze stellingen daarom als tardief worden beschouwd. Het Hof neemt hiervoor in aanmerking dat sprake is van een nieuw geschilpunt dat uitbreiding geeft aan de rechtsstrijd zoals deze zich heeft ontwikkeld tot aan het moment waarop de stellingen werden opgeworpen, dat het geen stellingen betreft die het Hof ambtshalve zou hebben kunnen opwerpen, dat de stellingen tot een nader onderzoek van feitelijke aard dwingen, dat van belanghebbende redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij zonder nadere voorbereiding op de stellingen moet kunnen reageren en ten slotte dat niet valt in te zien waarom de Inspecteur de stelling niet in een eerder stadium van de procedure dan in zijn pleitnota in hoger beroep naar voren heeft kunnen brengen (vergelijk HR 21 juni 2013, nr. 12/05489, LJN: CA3937). Gelet op het vorenstaande gaat het Hof aan de stellingen van de Inspecteur voorbij.
Slotsom4.8 Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De veroordeling betreft de kosten die belanghebbende in verband met het (ingetrokken) incidentele hoger beroep van de Inspecteur heeft gemaakt. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 472 (1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, een bedrag van € 472 per punt en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak).

6.Beslissing

Het Hof
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 472.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. J.B. de Groot, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 30 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
H. de Jong
G.J. van Leijenhorst
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 juli 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.