5.3De vraag of Rifgat c.s. belang hebben bij hun verzoek hangt onlosmakelijk samen met de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een verklaring voor recht. Het hof verwijst naar wat daarover hierna wordt overwogen.
6. Het beroepschrift bevat geen als zodanig aangeduide grieven. De kennelijke strekking daarvan is echter dat [appellanten] het verzoek om een verklaring voor recht opnieuw en in volle omvang aan het hof willen voorleggen. Tegen deze wijze van procederen hebben Rifgat c.s. geen bezwaar gemaakt. Zij hebben het verzoek tot herroeping in volle omvang in het processuele debat betrokken. Te meer nu [appellanten] in eerste aanleg niet als belanghebbenden zijn opgeroepen of verschenen, zal het hof het verzoek tot herroeping in volle omvang beoordelen.
7. Door [appellanten] zijn daarbij diverse feiten en omstandigheden aangevoerd die de moeizame verhouding tussen partijen (en jegens [bestuurder van geïntimeerde 1]) kunnen illustreren maar niet kunnen bijdragen aan afwijzing van de gevraagde verklaring voor recht. Zo is, behoudens bijzondere en niet aangevoerde omstandigheden, het antwoord op de vraag of [bestuurder van geïntimeerde 1] meerdere vennootschappen heeft (gehad), of hij vertrouwd kan worden, of tegen hem strafrechtelijke onderzoeken en procedures gaande zijn en of tussen partijen andere procedures aanhangig zijn (geweest), in beginsel niet redengevend voor de beoordeling van het voorliggende verzoek.
8. Herroeping door een rechtspersoon van een eerder door hem genomen ontbindingsbesluit is in beginsel mogelijk als het belang van de (ontbonden) rechtspersoon dat meebrengt en derden door die herroeping niet in hun belangen worden geschaad (vergelijk o.m. Hof Den Haag 30 januari 2007, LJN AZ7737, JOR 2007, 66 en Hof Den Haag 23 augustus 2011, LJN BS1144, JOR 2011, 327). Met het oog op die bescherming van de belangen van derden alsook om praktische redenen dient, zolang de wetgever niet voorziet in een regeling, daarbij te worden gekozen voor controle van de herroeping door de rechter. Het standpunt van [appellanten] dat een ontbindingsbesluit in het geheel niet kan worden herroepen, wordt verworpen.
9. Een rechtspersoon kan zijn ontbindingsbesluit slechts herroepen als hij nog bestaat. De vraag of Rifgat nog bestaat, dient te worden beantwoord aan de hand van art. 2:19 lid 5 BW, waaruit volgt dat een ontbonden rechtspersoon blijft bestaan voor zover nodig voor het vereffenen van zijn vermogen. Zoals het hof hierna zal overwegen, beschikte Rifgat na zijn ontbinding nog over vermogen dat niet is vereffend en is Rifgat in zoverre dus blijven bestaan. Daarbij is voor de beoordeling door de Nederlandse rechter niet relevant of dit voortbestaan indruist tegen de Servische openbare orde. Voor een in Nederland zetelende rechtspersoon is ten aanzien van haar (voort)bestaan in dit verband slechts van belang of sprake is van schending van de
Nederlandseopenbare orde.
10. De herroeping van de ontbinding mag niet tot gevolg hebben dat derden die in gerechtvaardigd vertrouwen op de ontbinding en haar gevolgen zijn afgegaan in hun belangen worden geschaad. Het antwoord op de vraag of hiervan sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder het tijdsverloop sinds het moment van ontbinding. Voor het daarbij hanteren van een vaste termijn ziet het hof onvoldoende steun in het recht, ook niet als uitgangspunt. Ook voor aansluiting bij de vervaltermijn genoemd in art. 2:15 lid 5 BW ontbreekt voldoende grond.
11. [appellanten] betogen dat zij in hun belangen zijn geschaad omdat zij er, gegeven de hierna te noemen omstandigheden, als derden op mochten vertrouwen dat Rifgat haar vorderingsrecht of haar rechten als aandeelhoudster niet langer wilde uitoefenen. Zij noemt drie omstandigheden: (a) [appellanten] hebben in januari 2010 kennis genomen van de notulen met het ontbindingsbesluit (zie onder 2.4.) waarin Rifgat vastlegt dat zij haar activa overdraagt aan [bestuurder van geïntimeerde 1]; (b) Rifgat heeft in het handelsregister vermeld dat zij niet meer bestond omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn en (c) Rifgat heeft vervolgens langere tijd niet meer van zich doen horen betreffende haar vordering en aandelen. [appellanten] meenden dat Rifgat afstand had gedaan van haar vorderingsrecht en de aandelen. Door herroeping zouden deze voordelen wegvallen.
12. Het hof volgt [appellanten] niet in dit betoog. Dat Rifgat voorafgaand aan de ontbinding vermogen (aandelen en een vordering) had, staat tussen partijen niet ter discussie. Gezien art. 2:19 lid 5 BW werd dit door de ontbinding niet anders. Rifgat bleef immers bestaan ten behoeve van de vereffening van haar vermogen. Indien Rifgat de aandelen en de vordering in het kader van de vereffening geldig zou hebben overgedragen aan [bestuurder van geïntimeerde 1], dan zouden [appellante 1] c.s. daardoor geen voordeel hebben genoten. De vordering en aandelen zouden dan voortbestaan en de nieuwe schuldeiser ([bestuurder van geïntimeerde 1]) bepaalde ook binnen Rifgat al het beleid. Niet in discussie is echter dat van cessie van de vordering en overdracht van de aandelen geen sprake is geweest. [appellanten] wisten dit, daar hen door Rifgat noch door [bestuurder van geïntimeerde 1] mededeling van een cessie is gedaan (Zij stellen zelfs dat dit naar Servisch recht binnen een jaar na de cessie had moeten gebeuren) en geen wijziging is doorgevoerd in het aandeelhoudersregister.
13. De onjuiste vermelding in het handelsregister dat Rifgat geen activa meer had, baat [appellanten] evenmin. De wettelijke bescherming van derden komt erop neer dat slechts aan
onkundigederden de onjuistheid van de in het handelsregister opgenomen feiten niet kan worden tegengeworpen (art. 25 lid 1 en 3 Hrw 2007 en art. 2:6 lid 1 tot 3 BW). [appellanten] wisten echter bij uitstek dat Rifgat baten had en dus in zoverre nog bestond.
14. Dat Rifgat afstand van recht heeft gedaan, is niet aannemelijk gemaakt. Voor een daartoe door Rifgat geuite wil is onvoldoende gesteld en [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ondanks het ontbreken van een dergelijke wil, op het bestaan daarvan toch mochten vertrouwen. Aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde omstandigheden konden [appellanten] een dergelijk (gerechtvaardigd) vertrouwen niet ontlenen en het enkele stilzitten door Rifgat is daartoe evenmin voldoende. Indien [appellanten] duidelijkheid hadden willen verkrijgen dan hadden zij bij Rifgat kunnen informeren wat zij met de vordering en de aandelen van plan was. [appellanten] hebben ter zitting echter verklaard dat bewust te hebben nagelaten omdat de verhouding met [bestuurder van geïntimeerde 1] moeizaam was en het op diens weg lag mee te delen wat hij voornemens was te doen.
15. Uit het vorenstaande volgt dat [appellanten] als gevolg van de ontbinding van Rifgat geen voordeel hebben gekregen in de vorm van verkregen rechten of bevrijding van schulden of dat zij anderszins in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. Zij zijn, nu ook geen andere nadelen zijn aangevoerd, niet in hun belangen geschaad door de herroeping van die ontbinding.
16. Bij een behandeling van het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad hebben Rifgat c.s. geen belang nu hierbij uitspraak is gedaan in de hoofdzaak.
17. Er zijn geen feiten en omstandigheden zijn die zich verzetten tegen de herroeping van het ontbindingsbesluit van 21 december 2009. De uitspraak waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep daaronder begrepen de kosten in het incident (tarief II, 2 punten).
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep
veroordeelt [appellante 1] en [appellante 2] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze voor zover gevallen aan de zijde van Rifgat en Kladovo Beheer op € 666,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. van Rijssen, voorzitter, L. Janse, en F.J. Streppel en is ter openbare terechtzitting uitgesproken op vrijdag 19 juli 2013.