In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [A] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof behandelt de vraag of [A] te goeder trouw is geweest bij het aangaan van zijn schulden, met name in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 16 mei 2013, het verzoek van [A] afgewezen, omdat hij aanzienlijke schulden had, waaronder een schuld van meer dan € 1 miljoen aan de Staat der Nederlanden, die volgens de rechtbank niet in goede trouw waren ontstaan.
Het hof heeft vastgesteld dat [A] een aanzienlijke schuldenlast heeft van € 4.093.684,57, met onder andere een schuld aan de Staat en de Belastingdienst. Het hof oordeelt dat de schuld aan de Staat, die voortkomt uit onbehoorlijk bestuur, niet te goeder trouw is ontstaan. Dit is van belang omdat de wettelijke schuldsaneringsregeling vereist dat schulden in goede trouw zijn aangegaan. Het hof wijst erop dat de schuld aan de Staat is ontstaan in de periode die relevant is voor de beoordeling van de goede trouw.
Daarnaast heeft het hof ook de borgstelling van [A] voor een vastgoedproject beoordeeld. Ondanks de uitleg van [A] dat hij deze borgstelling is aangegaan om schade te voorkomen, oordeelt het hof dat hij op dat moment al op de hoogte was van zijn aanzienlijke schuld aan de Staat. Het hof concludeert dat [A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van zijn schulden en bevestigt de beslissing van de rechtbank om het verzoek tot schuldsanering af te wijzen. Het hof bekrachtigt daarmee het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland.