ECLI:NL:GHARL:2013:5251

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
200.110.116-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van onderneming en beëindigingsovereenkomst in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een boekhoudkundig medewerkster, hierna [appellante], tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde], een advocatenkantoor, en de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 e.v. BW. De beëindigingsovereenkomst werd gesloten op 31 januari 2011, maar [appellante] wenst deze te vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden en dwaling. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van [appellante] afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep als volgt samengevat: de dagvaarding vond plaats op 17 juli 2012, gevolgd door de memorie van grieven en de memorie van antwoord. De vordering van [appellante] was gericht op het vernietigen van de eerdere vonnissen en het verkrijgen van een schadevergoeding van € 29.062,80, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat [appellante] niet ontvankelijk is in haar beroep tegen het tussenvonnis van 21 december 2011.

De kern van de zaak draait om de vraag of de beëindigingsovereenkomst kan worden vernietigd. Het hof oordeelt dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat zij door bijzondere omstandigheden is bewogen tot het aangaan van de overeenkomst. De kantonrechter had eerder al geoordeeld dat [appellante] voldoende tijd en gelegenheid had om advies in te winnen en dat zij op de hoogte was van de financiële situatie van [geïntimeerde]. Het hof bevestigt deze overwegingen en concludeert dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden of dwaling. De vordering van [appellante] wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.110.116/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 560055 CV 11-8890)
arrest van de eerste kamer van 16 juli 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.R. Bügel, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. de Ruiter, kantoorhoudend te Kampen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
21 december 2011 en van 9 mei 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 juli 2012;
  • de memorie van grieven, tevens houdende wijzing eis (met producties);
  • de memorie van antwoord, (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt na vermeerdering van eis:
"Uw Gerechtshof zal vernietigen de vonnissen van de rechtbank Zwolle - Lelystad d.d.21 december 2011 en 9 mei 2012 met zaaknummer/rolnummer 560055 CV 11-8890, tussen partijen gewezen, opnieuw rechtdoende, bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog:
1.
1. [X] zal veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, ter opheffing van hetnadeel wegens misbruik van omstandigheden, tot betaling van € 29.062,80vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding in eersteaanleg tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een te betalen bedrag dat u ingoede justitie vermag te bepalen;
dan wel
2.
2. [X] zal veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, wegens bedrog deverplichting tot een uitkering in geld zijnde de betaling van € 29.062,80 vermeerderdmet de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg totaan de dag der algehele voldoening, dan wel een te betalen bedrag dat u in goedejustitie vermag te bepalen;
dan wel
3.
3. [X] zal veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, ter opheffing van hetnadeel wegens dwaling, tot betaling van € 29.062,80 vermeerderd met de wettelijkerente daarover vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag deralgehele voldoening, dan wel een te betalen bedrag dat u in goede justitie vermag tebepalen;
alsmede
4.
4. [X] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot terugbetaling van dereeds door appellante aan geïntimeerde betaalde proceskostenveroordeling ter groottevan € 1.200,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat [appellante]deze proceskostenveroordeling aan geïntimeerde had voldaan;
alsmede
5.
5. In alle voornoemde gevallen [X] te veroordelen in de kosten van de procedure inbeide instanties."

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep:

Tegen het vonnis van 21 december 2011 zijn geen grieven ontwikkeld, zodat [appellante] in zoverre niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.

4.De vaststaande feiten:

Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 4 van het vonnis waarvan beroep is geen grief ontwikkeld. Samen met hetgeen het hof in hoger beroep (als gesteld en niet voldoende weersproken) als vaststaand aanneemt, gaat het daarbij om het volgende:
4.1
[appellante] is op 22 december 1994 bij de rechtsvoorganger van advocatenkantoor [geïntimeerde] in dienst getreden als boekhoudkundig medewerkster voor 16 uren in de week. Laatstelijk heeft haar salaris € 1.380,-- bruto per maand bedragen exclusief 8 % vakantiegeld. [appellante] is werkzaam geweest op de vestiging te [vestigingsplaats 1] van [geïntimeerde] die daarnaast de beschikking had over een vestiging te [vestigingsplaats 2].
4.2
[X] was de feitelijk leidinggevende bij de rechtsvoorganger van [geïntimeerde].
4.3
Op 31 januari 2011 is tussen [geïntimeerde] en [appellante] een beëindigingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer opgenomen:
“(..)
3.Aanleiding
(..)
3.3
De werkgever wil het dienstverband met de werknemer beëindigen om bedrijfseconomische redenen. De onderneming is sedert 2006 verliesgevend. Bij ongewijzigde voortzetting is geen verbetering te verwachten. De aandeelhouders hebben derhalve in december 2010 besloten de onderneming te staken en te liquideren.
(..)
4. Afspraken
4.1
de arbeidsovereenkomst eindigt met wederzijds goedvinden op 1 juni 2011.
(..).”
4.4
De vestiging [vestigingsplaats 1] van [X] is per 1 mei 2011 voortgezet door de advocaten
[A. en B.] die voorheen hun praktijk aldaar uitvoerden in dienst van [geïntimeerde]. De vestiging [vestigingsplaats 2] is voortgezet door mr. [X] die op 4 februari 2011 zijn eigen eenmanszaak heeft opgericht, [Advocatenkantoor X]. Op 1 maart 2011 is de maatschap [de maatschap] opgericht waarvan [X] sinds 12 april 2011 de enige maat is.
4.5
Bij brief van 13 april 2011 heeft [appellante] de partieel de vernietiging van de beëindigingsovereenkomst ingeroepen.

5.Het vonnis waarvan beroep:

De kantonrechter heeft in haar vonnis van 9 mei 2012 de vordering van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Aan die beslissing liggen de volgende overwegingen (waarin overigens met [X] [geïntimeerde] wordt bedoeld) ten grondslag:
5
[appellante] heeft gesteld dat de beëindigingsovereenkomst (partieel) dient te worden vernietigd wegens misbruik van omstandigheden nu zij door bijzondere omstandigheden, haar afhankelijkheid van [X] en haar onervarenheid met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is bewogen tot het aangaan daarvan. Naar het oordeel van de kantonrechter kan [appellante] in dit standpunt niet worden gevolgd. Tijdens de comparitie van partijen is gebleken dat [appellante] op 24 december 2010 heeft gesproken met [X] waarbij, aldus de verklaring van [appellante], [X] heeft aangegeven als gevolg van slechtere bedrijfseconomische omstandigheden het kantoor te willen verkopen omdat het financieel niet haalbaar was om met het kantoor door te gaan. In januari 2011 is aan [appellante] vervolgens voorgesteld om de arbeidsovereenkomst te beëindigen door het sluiten van een beëindigingsovereenkomst die aan haar ook is voorgelegd. Terzake van deze overeenkomst heeft [appellante] bij mr. [A] advies ingewonnen en daarna een en ander nog besproken met haar twee collega’s, die eveneens een beëindigingsovereenkomst voorgelegd hadden gekregen. Hieruit volgt dat [appellante] ruim van tevoren een beëindiging van haar arbeidsovereenkomst is aangekondigd, dat zij een bedenktijd heeft gehad alvorens de overeenkomst te ondertekenen en dat zij tevens in de gelegenheid is gesteld om deze overeenkomst met anderen te bespreken en om advies in te winnen. Weliswaar heeft [appellante] enkel advies ingewonnen bij mr. [A] die is verbonden aan het kantoor van [X], maar niets stond [appellante] in de weg om zich door een advocaat van buiten het kantoor van [X] te laten adviseren, hetgeen zij kort na het sluiten van de overeenkomst overigens wel heeft gedaan. In dit opzicht kan [appellante] zich niet verschuilen achter haar onervarenheid met betrekking tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit geldt temeer nu zij als medewerker van een advocatenkantoor geacht moet worden te weten dat raadpleging van een advocaat ofwel het zich voorzien van juridische bijstand in situaties als deze, verstandig kan zijn. Dat zij na raadpleging van mr. [A] - die volgens [appellante] heeft gezegd dat zij recht had op een vergoeding omdat zij er 16 jaar had gewerkt maar dat er geen geld was - zich niet verder heeft georiënteerd, dient onder de hiervoor aangehaalde omstandigheden voor rekening van [appellante] te blijven. Het voorgaande in aanmerking genomen, leidt er dan ook toe dat niet kan worden geoordeeld dat [appellante] door [X] door bijzondere omstandigheden is bewogen tot het aangaan van de beëindigingsovereenkomst. Dat [appellante], zoals door haar is gesteld, afhankelijk was van [X], maakt dit oordeel niet anders. In zijn algemeenheid neemt een werkgever ten opzichte van een werknemer een overwichtspositie in. Dit betekent echter wel, wil er sprake zijn van misbruik van omstandigheden, dat het op de weg van [appellante] had gelegen om aan de hand van specifieke feiten en omstandigheden te onderbouwen in hoeverre zij als gevolg van deze overwichtspositie in haar situatie door [X] is bewogen tot het aangaan van de beëindigingsovereenkomst. De enkele stelling dat zij als werknemer in een afhankelijkheidsrelatie stond ten opzichte van [X] als werkgever, is daartoe onvoldoende.
6
[appellante] heeft voorts gesteld dat er sprake is van bedrog omdat [X] op 24 december 2010 te kennen heeft gegeven de vestiging [vestigingsplaats 1] te willen verkopen respectievelijk over te willen dragen aan [A. en B.]. In de beëindigingsovereenkomst wordt, aldus [appellante], deze overdracht buiten beschouwing gelaten en wordt uitsluitend de bedrijfseconomische reden aan de beëindiging ten grondslag gelegd. Volgens [appellante] had [X] niet mogen zwijgen over deze overgang van onderneming. [appellante] kan, naar het oordeel van de kantonrechter, niet in dit standpunt worden gevolgd. Van bedrog kan eerst sprake zijn indien [X] opzettelijk zou hebben verzwegen dat hij de vestiging in [vestigingsplaats 1] aan [A. en B.] zou gaan verkopen/overdragen. Dit is niet het geval. Door [appellante] is immers in de dagvaarding reeds gesteld dat op 24 december 2010 door [X] aan haar telefonisch is medegedeeld dat hij in verband met slechtere bedrijfseconomische omstandigheden voornemens was om de vestiging in [vestigingsplaats 1] aan
[A. en B.] te verkopen/over te dragen, welke stelling zij tijdens de comparitie van partijen nog eens heeft bevestigd. [appellante] wist derhalve dat de advocatenpraktijk in [vestigingsplaats 1] zelfstandig door hiervoor aangehaalde advocaten zou worden voortgezet, zij het in afgeslankte vorm, althans dat het voornemen daartoe bestond. Van een zwijgen door [X] over deze overgang van onderneming was dan ook geen sprake. Iets anders is of [X], gelet op de overdracht van de vestiging [vestigingsplaats 1] aan mrs. [A] en
[B], [appellante] had moeten informeren over haar rechtspositie in dit verband. Door [X] is niet betwist dat hij dit niet heeft gedaan. Echter aan dit nalaten dienen geen gevolgen te worden verbonden met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de beëindigingsovereenkomst tussen partijen. Weliswaar is een beëindiging van een arbeidsovereenkomst wegens een overgang van onderneming niet geoorloofd maar de reden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] is, aldus de tekst van de beëindigingsovereenkomst, gelegen in bedrijfseconomische redenen en het verliesgevend zijn van de onderneming van [X] sinds 2006. [appellante] heeft deze bedrijfseconomische noodzaak niet betwist, in tegendeel, zij heeft juist in de dagvaarding gesteld dat het met de financiële situatie van [X] bepaald niet goed was gesteld. [appellante] was bovendien als boekhoudkundig medewerkster op de hoogte van de financieel moeilijke omstandigheden van [X], hetgeen zij tijdens de comparitie van partijen nog eens nadrukkelijk heeft beaamd waarbij zij onder meer heeft aangegeven dat crediteuren en salarissen niet betaald konden worden door [X]. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellante] vond derhalve niet plaats wegens of met het oog op de overname van de vestiging [vestigingsplaats 1] door mrs. [A] en [B] maar wegens de financieel moeilijke omstandigheden waarin [X] al geruime tijd verkeerde. De slotsom is derhalve dat niet kan worden geoordeeld dat van bedrog sprake is geweest.
7
[appellante] heeft tenslotte gesteld dat sprake is geweest van dwaling omdat zij bij een juiste voorstelling van zaken de beëindigingsovereenkomst niet althans onder andere voorwaarden zou hebben gesloten. Reden waarom zij deze overeenkomst partieel heeft vernietigd. Met een beroep op artikel 6:230 BW vordert zij daarom dat de kantonrechter de gevolgen van de beëindigingsovereenkomst ter opheffing van het door haar geleden nadeel wijzigt. [appellante] heeft aan haar beroep op dwaling eveneens ten grondslag gelegd dat [X] niet had mogen zwijgen over de overgang van onderneming en dat hij onvolledige informatie heeft verstrekt over de liquidatie van de onderneming zonder daarbij te vermelden dat onderdeel daarvan zou zijn de overdracht van de vestigingen aan derden. Hiervoor onder 6 is reeds overwogen, dat niet is gebleken dat [X] heeft gezwegen over de mogelijke overname van de vestiging [vestigingsplaats 1] door mrs. [A] en [B]. Op 24 december 2010 is [appellante] immers reeds door [X] telefonisch geïnformeerd omtrent het voornemen van verkoop van het kantoor aan voornoemde advocaten omdat het financieel niet haalbaar was om door te gaan. Hieromtrent kan [appellante] derhalve niet hebben gedwaald. De omstandigheid dat [X] haar niet heeft geïnformeerd over de rechten van een werknemer in geval van een overdracht van onderneming kan evenmin tot het oordeel leiden dat sprake is geweest van dwaling. Niet de overgang van onderneming maar de slechte financiële positie van [X] is immers, zo is eveneens hiervoor onder 6 overwogen, de eigenlijke reden geweest om met [appellante] tot een beëindiging van haar arbeidsovereenkomst te komen, los van een eventuele voortzetting in afgeslankte vorm van de vestiging [vestigingsplaats 1] door de mrs. [A] en [B]. Nu een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op andere gronden dan wegens of met het oog op de overgang van onderneming aan de orde was, kan van dwaling wegens het schenden van de mededelingsplicht derhalve geen sprake zijn.
8
[appellante] heeft voorts aan haar beroep op dwaling ten grondslag gelegd dat haar is gebleken dat aan mr. [C], die als advocaat werkzaam was op de vestiging in [vestigingsplaats 2], een ontslagvergoeding is betaald overeenkomstig de kantonrechtersformule met correctiefactor 1. Als zij dat had geweten had zij niet althans niet onder de huidige voorwaarden de beëindigingsovereenkomst gesloten, aldus [appellante]. Naar de kantonrechter uit deze stelling opmaakt heeft [appellante] daarmee willen aanvoeren dat de suggestie van [X] dat er geen financiële middelen waren voor een ontslagvergoeding, niet juist is althans daarover geen reëel beeld is gegeven. Door [X] is evenwel betwist dat aan
mr. [C] een ontslagvergoeding is betaald overeenkomstig de kantonrechtersformule met correctiefactor 1. Volgens [X] is de financiële afrekening wel conform de kantonrechtersformule geschied maar kende het aan mr. [C] te betalen bedrag een volstrekt andere onderbouwing dan gewoonlijk. In het uitgekeerde bedrag was volgens [X] een niet uitbetaalde maar wel twee jaar eerder afgesproken salarisverhoging opgenomen, moesten er nog met mr. [C] afgesproken bonusregelingen aan hem worden uitbetaald en was in het uitgekeerde bedrag voorts één maand salaris opgenomen die iedereen, ook [appellante], heeft gekregen. [appellante] heeft tijdens de comparitie ook bevestigd dat zij, evenals mr. [C], bij het einde van haar dienstverband één maandsalaris heeft gekregen, die in het geval van mr. [C] was opgenomen in het aan hem bij einde dienstverband uitgekeerde bedrag. [X] heeft nog een overzicht van de finale afrekening die met mr. [C] heeft plaatsgevonden in het geding gebracht. Nadien heeft [appellante] voorafgaande aan de comparitie van partijen een tweetal salarisstroken overgelegd waaruit volgens haar volgt dat aan mr. [C], anders dan in de finale afrekening is opgenomen, de bonus over 2009 reeds in 2010 is uitbetaald en de bonus over 2010 gelijktijdig met de beëindigingsvergoeding in 2011 is betaald zodat deze niet in het aan hem bij einde dienstverband opgenomen bedrag kunnen zijn opgenomen. Hoewel deze twee salarisstroken er op lijken te wijzen, anders dan [X] heeft gesteld, dat de bonus over 2009 en 2010 eerder respectievelijk gelijktijdig met het aan mr. [C] bij einde dienstverband uitgekeerde bedrag is voldaan, heeft [X] tijdens de comparitie toegelicht dat in het bij einde dienstverband uitgekeerde bedrag nog een extra bonusbetaling is opgenomen. Deze hield, aldus [X], verband met een gewijzigde maar niet vastgelegde bonusafspraak waar mr. [C] bij het einde van zijn dienstverband aanspraak op heeft gemaakt, als gevolg waarvan nog een bedrag van € 4.000,-- aan hem moest worden nabetaald. Voorts is, aldus [X], de in 2010 betaalde bonus geen bonusuitkering geweest maar een betaling van een salarisachterstand van 10 maanden maal € 300,--. [appellante] heeft hetgeen [X] nader heeft aangevoerd, naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende weerlegd zodat moet worden aangenomen dat [X] met het aan mr. [C] uitgekeerde bedrag aan haar ten opzichte van mr. [C] geldende arbeidsrechtelijke verplichtingen heeft voldaan. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat aan mr. [C] een ontslagvergoeding is betaald overeenkomstig de kantonrechtersformule met correctiefactor 1. Volgens [appellante] zou dit , uitgaande van zijn leeftijd en dienstjaren, exact neerkomen op het aan mr. [C] betaalde bedrag van € 8.910,-- bruto. Echter nu in dit bedrag – onbetwist door [appellante] – tevens één maand salaris van € 3.300,-- is opgenomen, kan reeds hierom niet worden geoordeeld dat aan mr. [C] een ontslagvergoeding is betaald overeenkomstig de kantonrechtersformule met correctiefactor 1. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet kan worden geoordeeld dat [appellante], vanwege de aan mr. [C] betaalde beëindigingsvergoeding, omtrent de financiële situatie van [X] geen reëel beeld is gegeven. Van een vernietiging van de beëindigingsovereenkomst wegens dwaling kan daarom geen sprake zijn.
9
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de vordering van [appellante] dient te worden afgewezen.
10
[appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure te worden veroordeeld.

6.De eis:

6.1
[appellante] heeft bij memorie van grieven haar eis gewijzigd.
6.2
Nu [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en de wijziging van eis het hof ook ambtshalve niet ontoelaatbaar voorkomt, zal het hof rechtdoen op de gewijzigde eis.
6.3
[appellante] heeft niet meer kunnen reageren op de producties welke [geïntimeerde] bij memorie van eis heeft overgelegd. Het hof zal geen acht slaan op die producties. Uit het navolgende zal blijken dat [geïntimeerde] daardoor niet in haar belangen wordt geschaad.

7.Met betrekking tot de grieven:

7.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat de financiële situatie van [geïntimeerde] negatief is beïnvloed doordat een deel van de omzet, die aan [geïntimeerde] toebehoorde, op de privérekening van haar bestuurder [X] terecht is gekomen. [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist en heeft van haar kant gesteld dat [appellante] haar met de betreffende stelling probeert te chanteren. Het hof stelt vast dat de kantonrechter aan een en ander geen overweging heeft gewijd. Nu daartegen geen grief is ontwikkeld, gaat het hof verder ook aan deze stellingen voorbij.
7.2
De grieven leggen voor het overige het conflict in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7.3
Het hof leest in de grieven geen nieuwe stellingen of weren dan die reeds in eerste aanleg door [appellante] aan haar vordering ten grondslag waren gelegd. De kantonrechter heeft in het beroepen vonnis duidelijk en gemotiveerd aangegeven op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat een en ander de vordering niet kan dragen, zodat deze moet worden afgewezen. Het hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter ter zake heeft overwogen en neemt die overwegingen over. Naar aanleiding van de grieven en ter verduidelijking, voegt het hof daar nog het volgende aan toe.
7.4
Daargelaten hoever de kennis van [appellante] met betrekking tot de financiële situatie bij [geïntimeerde] exact reikte, [appellante] erkent dat zij wist dat [geïntimeerde] al enige jaren financieel in zwaar weer zat en dat zij bij tijd en wijle voor [geïntimeerde] betalingsopdrachten niet kon uitvoeren wegens gebrek aan liquiditeit. Als zij desalniettemin twijfel zou hebben gehad aan de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen reden van de beëindiging van het dienstverband (“bedrijfseconomische redenen”) zou het op haar weg hebben gelegen dienaangaande meer informatie te verlangen van haar werkgeefster of zelfstandig onderzoek te doen (bijvoorbeeld via de Kamer van Koophandel). Overigens is het hof van oordeel dat zijdens [geïntimeerde] voldoende aannemelijk is gemaakt dat over de jaren 2009 en 2010 verlies is geleden (hetgeen ook niet door [appellante] wordt bestreden) en dat ook de definitieve cijfers over 2010 een aanmerkelijk negatief resultaat zullen laten zien. De stelling van [appellante] bij repliek in eerste aanleg dat er over 2010 een kleine winst is geboekt, is door [geïntimeerde] bij dupliek in eerste aanleg gemotiveerd weersproken en [appellante] is daar in hoger beroep niet meer op terug gekomen.
7.5
In de toelichting op grief II geeft [appellante] aan dat de overweging van de kantonrechter dat de voorgenomen beëindiging van het dienstverband met [appellante] ruim van te voren is aangekondigd “suggestief en niet gebaseerd op de feiten” is. Naar het oordeel van het hof moet [appellante] uit de inhoud van het telefoongesprek op 24 december 2010 wel degelijk hebben begrepen waar het om draaide. Een telefoontje van mr. [X], de feitelijk bestuurder van [geïntimeerde], waarin wordt medegedeeld dat de werkgeefster voornemens is de vestiging waar [appellante] haar werk verrichtte te verkopen omdat “voortzetting bedrijfseconomisch niet meer mogelijk is”, onder de mededeling dat [X] zelf alleen de praktijk in [vestigingsplaats 2] wilde voortzetten, kan toch moeilijk anders worden begrepen dan een vooraankondiging van naderend onheil. Dat [appellante] die boodschap ook in die zin heeft verstaan blijkt overigens uit hetgeen zij in de toelichting op grief I onder 5 heeft aangegeven. Wat daar verder ook van zij, [appellante] had, toen haar voorstellen werden gedaan om in der minne tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen, de nodige bedenktijd kunnen verlangen. Welke termijn haar feitelijk is gegund en of zij om uitstel heeft gevraagd is gesteld noch gebleken, zodat haar stelling dat de haar gegeven bedenktijd onvoldoende was, niet deugdelijk is onderbouwd.
7.6
Als [appellante] van mening is dat mr. [A], de advocaat tot wie zij zich om advies heeft gewend, haar onvoldoende of onjuist heeft geïnformeerd, is dat een zaak tussen haar en genoemde [A]. Een en ander regardeert [geïntimeerde] niet. Daarbij tekent het hof nog aan dat [appellante] al op 24 december 2010 wist dat [X] het voornemen had de vestiging in [vestigingsplaats 1] aan [A] en [B] te verkopen.
7.7
Voor zover in de stellingen van [appellante] besloten ligt dat genoemde [X] en [A] onder één hoedje hebben gespeeld, stelt het hof vast dat deze stelling elke feitelijke onderbouwing mist.
7.8
[appellante] herhaalt ook in hoger beroep haar stelling dat er kennelijk wel financiële middelen waren om mr. [C] een vergoeding te geven overeenkomstig de kantonrechtersformule, en dat zij, had zij dat geweten, nimmer akkoord zou zijn gegaan met de haar voorgelegde vaststellingsovereenkomst. In zoverre zou zij hebben gedwaald. Hetgeen op dit punt feitelijk door [appellante] is aangevoerd, wordt gemotiveerd door [geïntimeerde] betwist. Er zou geen sprake zijn van een vergoeding, maar slechts van een afrekening.
7.9
Het hof stelt voorop dat indien om bedrijfseconomische redenen afscheid moet worden genomen van enkele personeelsleden en getracht wordt één en ander in der minne te regelen, zodat een gang naar de rechter of het UWV wordt voorkomen, geen rechtsregel de werkgever verplicht om met elke individuele werknemer dezelfde afspraken te maken. Dat kan ook moeilijk, omdat de omstandigheden per werknemer in de regel zullen verschillen en een vaststellingsovereenkomst slechts kan worden gesloten als partijen het met elkaar eens zijn geworden. Ook dat is een kwestie van vraag en aanbod. Slechts als er sprake zou zijn van onverklaarbare verschillen in uitgangspunten in het aanbod van de werkgever om tot een vaststellingsovereenkomst te komen, is het denkbaar dat de werkgever zich tegenover een individuele werknemer niet als een goed werkgever gedraagt en zou er wellicht ruimte voor die benadeelde werknemer kunnen zijn voor een geslaagd beroep op dwaling. Dat zich in casu een dergelijke situatie voordoet is allerminst gebleken. Uit hetgeen [geïntimeerde] ter onderbouwing van het aan mr. [C] betaalde bedrag heeft aangevoerd, blijkt in ieder geval dat in het uitbetaalde bedrag ( € 8.910,--) ook het salaris van de laatste maand dienstverband was begrepen, waarvoor mr. [C], in tegenstelling tot [appellante], wel zijn gewone werkzaamheden heeft verricht.
7.1
Dat [geïntimeerde] zou hebben verzwegen dat het voornemen bestond om de vestiging van het kantoor te [vestigingsplaats 1] aan de aldaar werkzame advocaten te verkopen, mist feitelijke grondslag. [appellante] had derhalve met die wetenschap ook niet akkoord kunnen gaan met de vaststellingsovereenkomst. Waar [geïntimeerde], overigens op goede gronden, waarover hieronder meer, meende dat een eventuele verkoop van kantoor [vestigingsplaats 1] niet een overgang van een onderneming (als bedoeld in de artikelen 7:662 e.v. BW) zou zijn, valt niet te begrijpen waarom zij, door [appellante] slechts te vertellen van de voorgenomen verkoop, misbruik van omstandigheden heeft gemaakt of heeft gezwegen waar spreken plicht was.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van overgang van een onderneming zijn immers alle omstandigheden van het geval van belang. In casu gaat het om een kleine advocatenmaatschap die één van de twee locaties wenst af te stoten en daartoe de activa (dossiers, kasten en bureaus) van die kantoorlocatie verkoopt aan de aldaar (vanuit die locatie) werkzame advocaten, die vervolgens onder eigen naam verder gaan met het bedienen van de cliënten die zij reeds in eigen portefeuille hadden. Dat goodwill is betaald, is gesteld noch gebleken.
De feitelijk bestuurder van [geïntimeerde] zou de eigen onderneming blijven voortzetten vanuit de andere locatie en heeft dat feitelijk ook gedaan, waartoe ook weer nieuwe (maatschaps)verbanden zijn aangegaan. [appellante] verrichtte werkzaamheden voor beide locaties.
Of er onder die omstandigheden sprake is van een overgang van een onderneming als bedoeld in de artikelen 7:662 e.v. BW valt niet eenvoudig te beantwoorden en behoeft in de onderhavige procedure ook geen beantwoording nu de vordering van [appellante] niet is gebaseerd op artikel 7:663 BW.
De slotsom.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris advocaat: 1 punt, tarief 3).

8.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis van 21 december 2011;
bekrachtigt het vonnis d.d. 9 mei 2012, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 1.815,-- aan verschotten en € 1.158,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, J.M. Rowel-van der Linde en A.M. Koene en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 16 juli 2013 in bijzijn van de griffier.