In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen de naamloze vennootschap [A] N.V. en [B] over een betalingsregeling die in oktober 2010 is overeengekomen. [B] had een achterstand in premiebetalingen van € 3.229,38 opgebouwd voor zorgverzekeringen bij [A]. De betalingsregeling werd getroffen, maar [A] vorderde later betaling van een hoger bedrag, omdat zij stelde dat [B] de betalingsregeling niet was nagekomen. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat [B] niet tekort was geschoten in de nakoming van de betalingsregeling, en wees de vorderingen van [A] af.
In hoger beroep heeft [A] haar vordering opnieuw aan de orde gesteld, maar het hof oordeelt dat [A] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. Het hof constateert dat [B] in de maanden na de overeenkomst van de betalingsregeling wel degelijk betalingen heeft gedaan, en dat [A] niet heeft aangetoond dat de betalingsregeling op een juiste manier is beëindigd. Het hof wijst erop dat [A] niet heeft aangetoond dat zij [B] op de hoogte heeft gesteld van de beëindiging van de betalingsregeling, en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [A] zich later op de beëindiging beroept.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [A] in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure aan de zijde van [B] worden vastgesteld op € 291 aan griffierecht en € 1.580 aan salaris advocaat. Het arrest is gewezen door de rechters L.M. Croes, Ch.E. Bethlem en H.L. Wattel en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.