ECLI:NL:GHARL:2013:5248

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
200.106.364
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging betalingsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen de naamloze vennootschap [A] N.V. en [B] over een betalingsregeling die in oktober 2010 is overeengekomen. [B] had een achterstand in premiebetalingen van € 3.229,38 opgebouwd voor zorgverzekeringen bij [A]. De betalingsregeling werd getroffen, maar [A] vorderde later betaling van een hoger bedrag, omdat zij stelde dat [B] de betalingsregeling niet was nagekomen. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat [B] niet tekort was geschoten in de nakoming van de betalingsregeling, en wees de vorderingen van [A] af.

In hoger beroep heeft [A] haar vordering opnieuw aan de orde gesteld, maar het hof oordeelt dat [A] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. Het hof constateert dat [B] in de maanden na de overeenkomst van de betalingsregeling wel degelijk betalingen heeft gedaan, en dat [A] niet heeft aangetoond dat de betalingsregeling op een juiste manier is beëindigd. Het hof wijst erop dat [A] niet heeft aangetoond dat zij [B] op de hoogte heeft gesteld van de beëindiging van de betalingsregeling, en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [A] zich later op de beëindiging beroept.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [A] in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure aan de zijde van [B] worden vastgesteld op € 291 aan griffierecht en € 1.580 aan salaris advocaat. Het arrest is gewezen door de rechters L.M. Croes, Ch.E. Bethlem en H.L. Wattel en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.106.364
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem 769940)
arrest van de eerste kamer van 16 juli 2013
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[A] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna: [A],
advocaat: mr. J.J.G. Pieper,
tegen:
[B],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna: [B],
advocaat: mr. M.P.A. Oogjen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 12 juni 2012,
  • het proces-verbaal van de op 3 augustus 2012 gehouden comparitie van partijen,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord,
  • een akte van [A] en een antwoordakte.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten die de kantonrechter in het vonnis van 13 februari 2012 onder 2.1 en 2.2 heeft vastgesteld.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Deze zaak gaat kort gezegd over het volgende. [B] heeft in 2008 en 2009 een achterstand in premiebetaling van € 3.229,38 opgebouwd van haar bij [A] lopende zorgverzekeringen. Ter voldoening van deze schuld zijn partijen in oktober 2010 een betalingsregeling overeengekomen. [A] heeft bij de kantonrechter, na eisvermindering, betaling gevorderd van een bedrag van € 3.762,26 (€ 2.915,38 aan hoofdsom, € 535,50 aan buitengerechtelijke kosten en € 311,38 aan wettelijke rente tot 19 juli 2011), van de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 19 juli 2011 en van de proceskosten. Aan deze vordering heeft [A] ten grondslag gelegd dat [B] de betalingsregeling niet is nagekomen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [B] niet is tekort geschoten in de nakoming van de betalingsregeling, zodat er geen reden was om de betalingsregeling te staken en heeft de vorderingen van [A] afgewezen.
3.2
In eerste aanleg heeft [A] bij akte van 12 december 2011 haar vordering van het bedrag van de hoofdsom verminderd met een bedrag van € 314. In hoger beroep vordert [A] thans wederom het voor eiswijziging in eerste aanleg gevorderde bedrag aan hoofdsom (€ 3.229,38), hetgeen een eisvermeerdering impliceert.
3.3
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [B] niet is tekort geschoten in de nakoming van de betalingsregeling.
3.4
Het hof stelt vast dat [A] geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de kantonrechter dat [B] vanaf januari 2011 tot en met oktober 2011 maandelijks een bedrag van € 157 aan [A] heeft betaald. In het door [B] ter comparitie in hoger beroep overgelegde rekeningoverzicht valt te lezen dat [B] in de maanden november 2011, januari 2012 en maart tot en met juli 2012 een bedrag van € 157 aan [A] heeft overgemaakt, hetgeen [A] niet gemotiveerd heeft bestreden. Bij deze via internetbankieren verrichte betalingen is telkens vermeld "betalingsregeling per jan 2011" of "betalingsregeling van 01-01-2011".
3.5
[A] stelt zich op het standpunt dat zij een betalingsregeling met [B] heeft getroffen, waarbij de eerste termijnbetaling in oktober 2010 voldaan had dienen te worden. Nu [B] hieraan niet heeft voldaan heeft zij de betalingsregeling eind december als vervallen beschouwd en beëindigd. [B] betwist dat er een betalingsregeling met ingang van oktober 2010 is overeengekomen. Zij stelt zich op het standpunt dat de betalingsregeling mondeling in oktober 2010 tot stand is gekomen en dat is overeengekomen dat zij met ingang van januari 2011 maandelijks een bedrag van € 157 zou voldoen.
3.6
Ter onderbouwing van de stelling dat de betalingsregeling in oktober 2010 zou ingaan en niet in januari 2011verwijst [A] naar een ter comparitie in hoger beroep overgelegde brief van 13 oktober 2010. Tegenover de betwisting van [B] dat zij die brief niet heeft ontvangen, stelt [A] dat dit een ongeloofwaardig standpunt is, omdat uit een betalingsspecificatie van 18 november 2010 blijkt dat zij van [B] een bedrag van € 154,07 heeft ontvangen en dit bedrag precies het bedrag is dat [B] volgens de brief van 13 oktober 2010 als eerste termijn zou betalen. [B] ontkent niet dat zij een betaling van € 154,07 in het najaar van 2010 aan [A] heeft gedaan, maar stelt dat deze betrekking heeft op betalingen in verband met het eigen risico en/of eigen bijdrage.
3.7
Het hof oordeelt als volgt. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat partijen zijn overeengekomen dat de betalingsregeling per oktober 2010 zou ingaan, dan volgt het hof het standpunt van [A] niet dat zij op grond van de betalingsregeling zoals neergelegd in de brief van 13 oktober 2010 bij niet-betaling de betalingsregeling "als vervallen" kon beschouwen en aanspraak kon maken op het volledige verschuldigde bedrag. In de brief van 13 oktober 2010 is, zoals [B] ook heeft aangevoerd, niet voldoende duidelijk opgenomen dat de betalingsregeling bij niet betaling zonder nadere ingebrekestelling zou komen te vervallen. Het hof acht daarbij ook van belang dat in de brief van 13 oktober 2010 is opgenomen dat [B] vanaf oktober 2010 iedere maand een acceptgiro krijgt en [B] onbetwist heeft aangevoerd dat zij nooit acceptgirokaarten van [A] heeft ontvangen en zij de bedragen van € 157 telkens via internetbankieren heeft voldaan. Overigens heeft [A] ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt op welke wijze de betaling van € 154,07, die volgens haar in het kader van de betalingsregeling is geschied, heeft plaatsgevonden (acceptgiro, internetbankieren of op andere wijze).
3.8
Daarbij komt dat [A] niet heeft gesteld dat zij [B] op de hoogte heeft gebracht dat zij de betalingsregeling als beëindigd beschouwde. Dit terwijl [A] wel de termijnen van € 157, waarbij [B] door bij die betalingen de grondslag te vermelden, gelet op artikel 6:43 lid 1 BW, ook op die schuld heeft afbetaald, heeft behouden - alsook het volgens haar eigen stelling in het kader van de betalingsregeling ontvangen bedrag van € 154,07 - voordat zij in mei 2011 tot het nemen van incassomaatregelen is overgegaan. Eerst via een brief van 6 mei 2011 van de door [A] ingeschakelde deurwaarder is aan [B] kenbaar gemaakt dat [A] aanspraak maakte op het totaal verschuldigde achterstallige bedrag. Ook de door [A] bij conclusie van repliek overgelegde brief van 31 augustus 2011 biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van [A] dat zij [B] kort na haar beslissing om de betalingsregeling te beëindigen heeft geïnformeerd over de beëindiging. Zonder nadere toelichting is in die brief opgenomen dat de betalingsregeling van 13 oktober 2010 is verbroken omdat [B] niet aan de voorwaarde van de betalingsregeling had voldaan. Deze voorwaarde was, volgens de brief van 31 augustus 2011, dat zowel de aflossingstermijn als de maandpremie tijdig, voor vervaldatum, moet worden voldaan. Uit die brief volgt ook dat destijds kennelijk de premiebetaling via het CVZ verliep. Ook valt in de brief te lezen dat [B] over het jaar 2011 teveel heeft betaald, een gedeelte hiervan naar haar rekening is overgemaakt en een deel is verrekend met het eigen risico. Naar het oordeel van het hof biedt de brief eerder aanknopingspunten voor de veronderstelling dat [A] geen helder overzicht had van de betalingsstromen ten behoeve van de premiebetalingen van [B].
Onder bovengenoemde omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [A] zich later ineens op een beëindiging van de betalingsregeling beroept en aanspraak maakt op het volgens haar resterende totaalbedrag. Het hof merkt daarnaast nog op dat [A] onvoldoende heeft betwist dat [B] 17 termijnen van € 157 heeft voldaan. Dit betekent dat [B] in ieder geval een substantieel deel van de schuld van € 3.697,45 waarvoor de betalingsregeling is getroffen, heeft betaald. Het had dan ook op de weg van [A] gelegen om - na de onduidelijkheid die in eerste aanleg over de betalingsoverzichten heeft bestaan - in hoger beroep een nauwkeurig en voldoende onderbouwd overzicht te overleggen van de betalingen van [B] en de resterende vordering van [A]. Dit heeft [A], ondanks dat dit ook tijdens de comparitie in hoger beroep aan de orde is gesteld, niet gedaan. Grief 1 faalt.
3.9
[A] heeft niet toegelicht op welke gronden zij haar eis heeft vermeerderd. Ook ontbreekt enige (onderbouwde) berekening waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Kennelijk is zij hierbij van haar oorspronkelijke vordering uitgegaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat voor toewijzing van deze vordering geen grond. Het hof wijs de vermeerderde vordering derhalve af.
3.1
Aan een oordeel over nadere bewijslevering komt het hof niet toe nu [A] geen bewijs heeft aangeboden van haar stellingen.
3.11
Grief 2gericht tegen de proceskostenveroordeling faalt eveneens nu het oordeel van de kantonrechter in stand blijft. Het hof merkt bovendien nog op dat in het dictum van het vonnis van 13 februari 2012 geen proceskostenveroordeling van [A] is opgenomen, zodat de grief ook om die reden faalt.

4.Slotsom

4.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [A] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [B] zullen worden vastgesteld op € 291 aan verschotten (griffierecht) en € 1.580 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief I).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 13 februari 2012 van de kantonrechter te Arnhem;
veroordeelt [A] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B] vastgesteld op € 291 voor verschotten en op € 1.580 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, Ch.E. Bethlem en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.