3.De pleegouders van [minderjarige],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen:
de pleegouders.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 2 oktober 2012 (zaaknummer 202310 / FZ RK 12-1758) heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, de vader en de moeder ontheven van het gezag over de minderjarige[minderjarige], geboren op [geboortedag] in de gemeente [geboorteplaats] (hierna [minderjarige]), met benoeming van BJZ Drenthe tot voogd over [minderjarige].
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 27 december 2012, heeft de moeder verzocht de beschikking van 2 oktober 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende, naar het hof begrijpt uit de toelichting ter zitting, het verzoek van de raad om haar te ontheffen van het gezag over [minderjarige] en de benoeming van een voogd over [minderjarige] alsnog af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 21 maart 2013, heeft de raad het verzoek bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een brief van 12 februari 2013 van mr. Polat met bijlagen (met stukken uit eerste aanleg), een brief van 21 maart 2013 van BJZ Drenthe met bijlagen.
Ter zitting van 24 mei 2013 is de zaak behandeld, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in het hoger beroep van de moeder tegen de ontheffing van het gezag van haar dochter[dochter] en haar oudste zoon [oudste zoon] (de zaken onder nummers 200.119.735 en 200.119.704). Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat en de heer J. Scholte Aalbes namens de raad. Van de zijde van BJZ Drenthe was de heer A.M. Hamstra aanwezig. De vader is in persoon verschenen. De pleegouders zijn behoorlijk opgeroepen voor de mondelinge behandeling maar zijn niet verschenen.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
1. Uit het huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren: [oudste zoon] op [geboortedag] te [geboorteplaats],[dochter] op [geboortedag] te [geboorteplaats] en [minderjarige] op [geboortedag] te [geboorteplaats].
De ouders oefenden, tot de bestreden beschikking, het gezag over de kinderen gezamenlijk uit.
2. De kinderen staan sinds 7 april 2010 onder toezicht en vanaf die datum is ook sprake van een machtiging tot uithuisplaatsing. De duur van deze maatregelen is telkens verlengd, laatstelijk tot 7 april 2013 voor [minderjarige]. Feitelijk verblijven de kinderen al vanaf 22 december 2009 niet meer bij de ouders thuis. De kinderen zijn toen in een vrijwillig kader uit huis geplaatst, omdat de vader werd opgenomen bij de GGZ te Assen voor behandeling na een zelfmoordpoging terwijl de moeder al vanaf oktober 2009 in voorlopige hechtenis verbleef.
3. [minderjarige] en[dochter] zijn in januari 2010 naar observatiepleeggezinnen gegaan, die later perspectiefbiedende pleeggezinnen zijn geworden. Zij verblijven nog steeds in deze pleeggezinnen.
4. De raad is in januari 2012 op verzoek van BJZ Drenthe aangevangen met onderzoek naar de noodzaak van ontheffing van de ouders uit het gezag over [minderjarige] en zijn zus en broer. Het rapport van de raad is op 23 april 2012 gereed gekomen en de uitkomsten daarvan hebben geleid tot het verzoek om de vader en de moeder (gedwongen) te ontheffen van het gezag over [minderjarige] en zijn zus en broer.
5. Bij beschikkingen van 2 oktober 2012 heeft de rechtbank de ouders ontheven van het gezag over elk van de kinderen en BJZ Drenthe benoemd tot voogd. De moeder is van elk van de afzonderlijke beschikkingen in hoger beroep gekomen.
De onderhavige zaak betreft de beslissing van de rechtbank om haar te ontheffen van het gezag over [minderjarige].
* de omvang van het beroep
6. Ter zitting heeft de moeder op vragen van het hof bevestigd dat haar hoger beroep, hoewel zij in haar beroepschrift concludeert tot vernietiging van de gehele beschikking van de rechtbank, zich enkel richt tot de (deel)beslissing om haar te ontheffen van het gezag. De overige belanghebbenden hebben evenmin geappelleerd tegen de beslissing van de rechtbank om de vader te ontheffen van het gezag over [minderjarige], zodat deze beslissing inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan.
* de gronden van de ontheffing
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
8. Nu de moeder niet instemt met de ontheffing van het gezag, zal moeten worden beoordeeld of sprake is van een uitzondering als voormeld. Aan de orde is de vraag of zich in het onderhavige geval de situatie voordoet als omschreven in artikel 1: 268 lid 2 aanhef en onder a BW. Op grond van deze bepaling kan een ontheffing ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
9. Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] inmiddels langer hebben geduurd dan de hiervoor genoemde termijnen. Ter beoordeling ligt dan voor of sprake is van ongeschiktheid of onmacht van de moeder waardoor zij niet in staat is de opvoeding en verzorging op zich te nemen en die meebrengt dat de maatregel van ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de bestaande ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de gezondheid van de minderjarige te keren. Dit tegen de achtergrond dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard zijn en gericht dienen te zijn op (het werken aan) opheffing van de bedreiging en de terugkeer van het kind naar de ouder(s).
1. De moeder stelt in hoger beroep dat er onvoldoende grond is voor de conclusie dat zij onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Zij betoogt dat zij voldoende pedagogische kwaliteiten en vaardigheden heeft en dat zij, na invrijheidstelling en na therapie, weer voor de kinderen kan zorgen. Er is in haar optiek nog immer perspectief op thuisplaatsing bij haar. Daarmee is volgens de moeder niet voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing. Het is niet noodzakelijk en niet nodig om haar van het gezag te ontheffen.
1. De raad is van mening dat het rapport van 23 april 2012 voldoende grond biedt om de moeder, ook tegen haar zin, te ontheffen van het gezag over [minderjarige]. Het perspectief van [minderjarige] ligt in het pleeggezin en het is in zijn belang nodig dat deze situatie bestendigd wordt door middel van deze maatregel. BJZ Drenthe onderschrijft deze mening.
Het hof overweegt als volgt. [minderjarige] verblijft al enige jaren in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. Hij ontwikkelt zich goed en heeft zich inmiddels in enige mate aan de pleegouders gehecht. Hij is, zo komt uit het raadsrapport van 23 april 2012 naar voren, een kwetsbaar kind met bijzondere opvoedingsbehoeften. [minderjarige] doet een meer dan gemiddeld beroep op de opvoedingscapaciteiten van de pleegouders.
De moeder is op 7 september 2010 strafrechtelijk veroordeeld tot een detentie van twaalf maanden en een tbs-maatregel met dwangbehandeling die ten uitvoer wordt gelegd in het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht te Balkbrug. Deze maatregel loopt momenteel tot augustus 2014 en kan door de rechter worden verlengd.
1. Het hof overweegt dat bij de moeder niet slechts sprake is van de feitelijke onmogelijkheid om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen als gevolg van, kort gezegd, haar opname en behandeling in het kader van de tbs-maatregel. De stukken bieden voldoende aanknopingspunten (gezien de onderliggende problematiek) om de ongeschiktheid of onmacht van de moeder voor de verzorging en opvoeding van de kinderen aan te nemen. Uit de informatie van de tbs-kliniek zoals opgenomen in het raadsrapport van 23 april 2012 blijkt dat de psychiatrische problematiek van de moeder complex en ernstig is. Zij wordt omschreven als een theatrale, dwingende, soms verwarde maar vooral innerlijke verscheurde en tegenstrijdige vrouw met zeer wisselende stemmingen. Zij functioneert op laag, benedengemiddeld tot zwakbegaafd intelligentieniveau en er is sprake van een low-level borderline stoornis. Haar beperkingen komen vooral tot uiting in haar slechte grip op de realiteit en het leven vanuit haar visie en wereldbeeld (zij maakt haar eigen realiteit en handelt/reageert vanuit deze realiteit) waarbij het maar moeizaam lukt om dit bij te sturen. De behandeling is vooreerst gericht op het aanleren van vaardigheden om met haar problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen te leren omgaan, waarbij het ontbreken van besef van en inzicht in haar eigen problematiek en (mede daardoor) de geringe leerbaarheid in behandelingszin belemmeringen vormen. Hoewel het toekomstperspectief mede afhankelijk zal zijn van de resultaten van de behandeling, wordt door de behandelaars op dit moment ingezet op een vorm van wonen met nadrukkelijk begeleiding om de moeder te helpen haar eigen leven (probleemloos) vorm te geven. De vraag of en op welke wijze de moeder daarbij ook op verantwoorde wijze vorm kan geven aan de verzorging en opvoeding van de kinderen, wordt door de behandelaars niet beantwoord. Het hof acht de mogelijkheid daartoe evenwel niet aanwezig, uitgaande van de zeer ernstige problematiek van de moeder, de duur van de behandeling en de begeleiding die zij daarna ook nodig zal hebben om zichzelf staande te houden en haar eigen leven vorm te geven. Op basis hiervan komt het hof ook tot het oordeel dat in het onderhavige geval redelijkerwijs geen perspectief bestaat voor de terugkeer van [minderjarige] naar de moeder. Dit betekent dat niet meer kan worden gewerkt aan het doel van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing en dat in beginsel reeds daarom een verderstrekkende maatregel (ontheffing) in de rede ligt.
1. In deze omstandigheden dient naar het oordeel van het hof het belang van de [minderjarige], maar overigens ook het daaruit voortvloeiende belang van de pleegouders, bij duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief en een ongestoorde (verdere) hechting in het pleeggezin zwaarder te wegen dan het belang van de moeder bij behoud van het ouderlijk gezag. De ontheffing geeft duidelijkheid over het toekomstbeeld van [minderjarige] en dit zal zijn gevoel van basisveiligheid, ontwikkeling en hechting in het pleeggezin ten goede komen. Aan de onzekerheid, die nu eenmaal gepaard gaat met de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, dient thans in het belang van [minderjarige] een einde te komen. In dat licht heeft het hof meegewogen dat de moeder zich niet (duurzaam) bereid heeft verklaard om [minderjarige] te laten opgroeien in het pleeggezin nu zij ook ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij op termijn de zorg voor [minderjarige] weer op zich wil nemen.
Het hof wijst er op dat de ontheffing van het gezag niet betekent dat er geen omgang tussen de moeder en [minderjarige] zal zijn. Een goede omgangsregeling zal bijdragen aan de toekomstige identiteitsontwikkeling van [minderjarige]. BJZ Drenthe heeft als voogdes de taak om, met inachtneming van de belangen van [minderjarige], zorg te dragen voor het vormgeven en handhaven van de bezoekregeling met de moeder, de vader en zijn zus en broer. De ontheffing brengt evenmin mee dat de moeder niet meer over belangrijke zaken met betrekking tot [minderjarige] geïnformeerd zal worden. Ook het verstrekken van informatie aan de moeder behoort tot de taak van BJZ Drenthe.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank bij de bestreden beschikking de moeder op goede gronden van het gezag over [minderjarige] heeft ontheven en BJZ Drenthe tot voogd heeft benoemd. Het hof zal de beschikking waarvan beroep in zoverre bekrachtigen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, voor zover aan het hof voorgelegd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, G.M. van der Meer en B.J. Voerman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 juli 2013 in bijzijn van de griffier.