Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[J], handelende onder de naam
[J],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 november 2012;
- de conclusie van eis, met producties,
- een akte aan de zijde van [A], met producties;
- de memorie van antwoord tevens antwoord-akte aan de zijde van [B], met producties;
- de memorie van antwoord tevens antwoord-akte aan de zijde van [B];
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in beroep
betalingdoor [A] (inning via de ten laste van haar gelegde derden beslagen) niet het gevolg is van een onmiskenbare vergissing. Evenmin is er sprake van een situatie waarin tussen partijen nooit een rechtsgrond voor betaling heeft bestaan. Het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 16 februari 2011 vormde de rechtsgrond voor de ten laste van [A] gelegde executoriale beslagen en aldus voor de inning van bedragen door [B] Die rechtsgrond is weliswaar met het arrest van het hof Amsterdam op 4 september 2012 komen te vervallen, maar op die situatie ziet de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering niet. De situatie zoals hier ook aan de orde, dat de aan de curator gedane betaling achteraf onverschuldigd bleek te zijn door het met terugwerkende kracht vervallen van de rechtsgrond voor betaling, wordt door de Hoge Raad in het arrest [partijen 3] nu juist niet als uitzondering aanvaard. Dit betekent dat waar [A] in haar grieven betoogt dat sprake is van een “superpreferente” boedelvordering, die buiten de boedel om aan haar moet worden voldaan, die grieven falen. Dat het hof Amsterdam in het dictum van zijn arrest van 4 september 2012 [B] heeft veroordeeld om het door [A] onverschuldigd betaalde binnen 14 dagen terug te betalen, maakt dat niet anders. Het karakter van de vordering van [A] op [B]/de boedels verandert daardoor immers niet. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat naar zijn voorlopige oordeel de ten laste van [A] door deurwaarder [M] geïnde bedragen in de failliete boedels van de faillissementen zijn gevloeid. Het hof baseert zich daarbij onder meer op de (als productie 9 bij memorie van antwoord door [B]) overgelegde voorlopige financiële eindverslagen, de (als productie 12 bij memorie van antwoord door [B] overgelegde) afschriften van de faillissementsrekeningen en de (als productie 13 bij memorie van antwoord door [B] overgelegde) brieven van deurwaarder [M]. Uit het samenstel van die stukken blijkt, in weerwil van de betwisting daarvan door [A], dat begin september 2012 ten laste van [A] en [K] een (totaal) bedrag van € 84.375,73 door deurwaarder [M] is geïncasseerd. Daarvan was op 4 september 2012 tenminste € 80.950, - en ten tijde van de behandeling van dit geschil in hoger beroep het totaal geïnde bedrag van € 84.375,73 door bedoelde deurwaarder doorbetaald aan het kantoor van [B], de opdrachtgever van de deurwaarder. Dat die doorbetaling niet rechtstreeks op de verschillende faillissementsrekeningen heeft plaatsgevonden, maar via de derdengeldrekening van het kantoor van [B] en (vervolgens) via de faillissementsrekening(en) in het faillissement van [I] doet niet af aan dit oordeel.