ECLI:NL:GHARL:2013:5001

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
200.127.515
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake verzoek tot verlenging machtiging uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit een huwelijk tussen een Nederlandse vader en een Tsjechische moeder. De zaak is in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden na een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die zich onbevoegd verklaarde. Het hof onderzoekt de feiten en omstandigheden rondom de verblijfplaats van het kind op het moment van indiening van het verzoek. Het hof concludeert dat de ouders, die sinds 2013 in Nederland verblijven, niet de intentie hadden om zich permanent in Nederland te vestigen. De moeder had geen sociale banden met Nederland en de ouders hadden geen maatregelen getroffen voor huisvesting en financiën. Het hof oordeelt dat het kind op het moment van indiening van het verzoek niet in Nederland woonde, maar dat er ook onvoldoende bewijs is dat het kind in Marokko woonde. Hierdoor is de gewone verblijfplaats van het kind niet vast te stellen, wat leidt tot internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de kinderrechter en bevestigt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, maar wijst het verzoek van de Raad af wegens gebrek aan belang, aangezien de termijn voor de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels is verstreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.515
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/344553 /
JE RK 13-1381)
beschikking van de familiekamer van 11 juli 2013
inzake
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerder],
verder te noemen: de vader,
en
[verweerster],
verder te noemen: de moeder,
samen verder te noemen: de ouders,
beiden wonende te [woonplaats],
advocaat: mr.drs. M. Erkens te Rotterdam.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 mei 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 27 mei 2013;
  • het verweerschrift van de ouders, ingekomen op 18 juni 2013;
  • een brief van de raad van 20 juni 2013 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
  • een faxbericht van de stichting van 25 juni 2013, ingekomen op dezelfde datum;
  • een e-mailbericht van de raad van 27 juni 2013 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 juni 2013 plaatsgevonden. Namens de ouders is hun advocaat verschenen. Namens de raad zijn verschenen R. van Weegen en mr. J. Satink. Namens de stichting zijn verschenen M.J. Hermelink en D. de Bruin, gezinsvoogden.
2.3
Desgevraagd heeft de advocaat van de ouders ter mondelinge behandeling meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van de brief van de raad van 20 juni 2013 en van de bijlagen als gevoegd bij het e-mailbericht van de raad van 27 juni 2013 en dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Het hof slaat daarom ook op deze stukken acht.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het op 23 februari 2001 te [plaats] gesloten huwelijk van de ouders is op [geboortedatum] 2013 [minderjarige] (hierna: [kind]) geboren. De vader en [kind] hebben de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Tsjechische nationaliteit.
3.2
Uit het huwelijk van de ouders zijn in de periode van 2002 tot en met 2010 nog vier andere kinderen geboren.
3.3
Bij beschikking van 25 maart 2013 heeft de kinderrechter op verzoek van de raad [kind] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting met ingang van 25 maart 2013 tot 25 juni 2013 en voorts machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een crisispleeggezin met ingang van 25 maart 2013 tot 22 april 2013.
3.4
De stichting heeft op 28 maart 2013 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg.
3.5
Bij beschikking van 29 maart 2013 heeft de kinderrechter beslist dat de beschikkingen van 25 maart 2013 omtrent de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in stand dienen te blijven. De kinderrechter heeft in deze beschikking de behandeling van het verzoek omtrent de (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] aangehouden tot 19 april 2013.
3.6
Bij beschikking van 23 april 2013 heeft de kinderrechter zich (naar het hof begrijpt: internationaal) onbevoegd verklaard ten aanzien van het aangehouden deel van het verzoek omtrent de machtiging tot uithuisplaatsing tot het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.7
Bij beschikking van dezelfde datum, 23 april 2013, heeft de kinderrechter op een telefonisch verzoek van de raad van 23 april 2013 (gevolgd door een schriftelijk verzoek van 24 april 2013) machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een crisispleeggezin met ingang van 24 april 2013 tot 22 mei 2013.
3.8
Bij beschikking van 14 mei 2013 heeft de kinderrechter de bij beschikking van 23 april 2013 verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in stand gelaten en het zelfstandige verzoek van de ouders om te bepalen dat de raad geen nieuwe (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing voor [kind] mag aanvragen, afgewezen.
3.9 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 17 mei 2013, heeft de raad verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] te verlengen van 22 mei 2013 tot het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling, te weten tot 25 juni 2013.
3.1
Bij beschikking van 21 mei 2013 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een crisispleeggezin ambtshalve verlengd met ingang van 22 mei 2013 tot 24 mei 2013, dit in verband met de planning van de behandeling van het verzoek ter terechtzitting.
3.11
Bij de bestreden beschikking van 23 mei 2013 heeft de kinderrechter zich (naar het hof begrijpt: internationaal) onbevoegd verklaard ten aanzien van het op 17 mei 2013 door de raad ingediende verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] tot het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.12
[kind] is op 25 maart 2013 in een Nederlands crisispleeggezin geplaatst. Sinds 24 mei 2013 verblijft zij weer bij de ouders.
3.13
De vier andere kinderen van de ouders verblijven sinds 29 augustus 2011 op grond van machtigingen tot uithuisplaatsing in Nederlandse pleeggezinnen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Vooreerst is in geschil of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is van het inleidend verzoek van de raad van 17 mei 2013 kennis te nemen. De raad bestrijdt de in de bestreden beschikking vervatte en door de ouders bepleite onbevoegdverklaring.
4.2
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis) bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend (artikel 8 lid 1 jo artikel 16 lid 1, sub a, Brussel II-bis).
4.3
Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis moet volgens het Hof van Justitie van de EU aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Dit geldt temeer als het kind in kwestie een zuigeling is. Dit kind maakt noodzakelijk deel uit van de sociale en familiale omgeving van de kring van mensen van wie het afhankelijk is. Wanneer de zuigeling daadwerkelijk onder het gezag van de ouders staat, moet derhalve hun integratie in een sociale en familiale omgeving worden beoordeeld. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn. (Zie HvJ EG 2 april 2009, LJN BI0835, NJ 2009, 457; HvJ EU 22 december 2010, LJN BP0411, NJ 2011, 500.)
4.4
Ter beantwoording ligt voor de vraag waar [kind], tegen de achtergrond van voormelde criteria, op het tijdstip van indiening van het inleidend verzoek, 17 mei 2013, haar gewone verblijfplaats had. In dit kader overweegt het hof als volgt.
4.5
Op 17 mei 2013 verbleef [kind], die toen twee maanden oud was, in een Nederlands (crisis)pleeggezin op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing. Ook de ouders verbleven op dat moment in Nederland. Naar ter zitting bij dit hof is gebleken, verblijft de moeder sinds 18 januari 2013 in Nederland en de vader sinds december 2012. Voordien hebben de ouders in verschillende landen gewoond. In 2006 zijn zij met hun gezin vanuit Nederland naar België verhuisd. Na vijf jaar in België te hebben gewoond zijn zij in juni 2011 weer naar Nederland gekomen waar zij tot eind december 2011 hebben verbleven en in welke periode hun vier andere kinderen uit huis zijn geplaatst. Van eind december 2011 tot januari 2013 hebben de ouders in Marokko gewoond. De moeder, van Tsjechische nationaliteit, heeft, afgezien van het feit dat haar vier oudste kinderen in pleeggezinnen in Nederland verblijven, geen sociale banden met Nederland noch heeft zij hier haar familiale wortels. Zij beheerst (mede) de Marokkaanse taal.
4.6
Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat de ouders op 17 mei 2013 de intentie hadden hun verblijf in Nederland meer dan tijdelijk te laten zijn. In dit kader acht het hof van belang dat de stichting ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd dat de moeder op verzoek van de stichting in januari 2013 naar Nederland is gekomen omdat de stichting observatie van de interactie tussen de moeder en haar vier uithuisgeplaatste kinderen noodzakelijk achtte; de moeder had namelijk sedert haar vertrek naar Marokko eind december 2011 de kinderen niet meer bezocht. Voorts is relevant dat, toen [kind] op 15 maart 2013 werd geboren, de ouders in Nederland nog steeds geen maatregelen hadden getroffen op het terrein van huisvesting en financiën noch een Nederlandse ziektekostenverzekering hadden afgesloten; evenmin hadden zij zich laten registreren in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Op 17 mei 2013 was een en ander inmiddels geregeld, maar daaruit valt niet af te leiden dat er toen wél de intentie was zich permanent, althans voor langere tijd in Nederland te vestigen. Het betoog van de ouders dat zij deze zaken slechts hadden geregeld om [kind] weer thuisgeplaatst te krijgen, komt het hof aannemelijk voor. De bewuste maatregelen blijken namelijk alle getroffen na de uithuisplaatsing van [kind] op 25 maart 2013. Zo zijn de moeder en de vader pas ingeschreven in de GBA van de gemeente Utrecht per 12 april respectievelijk 19 april 2013. Eerst op 29 maart 2013 is toestemming voor inwoning van de moeder op het bewuste GBA-adres aangevraagd. Pas op 26 maart 2013 hebben de ouders een WWB-uitkering aangevraagd. Het polisblad van de ziektekostenverzekering van de moeder is gedateerd 9 april 2013 en de vader is pas sinds 18 april 2013 in Nederland tegen ziektekosten verzekerd. Het betoog van de ouders dat zij nog niet uit Nederland hebben kunnen vertrekken vanwege onder meer de gezondheidsproblemen van de vader, komt het hof voldoende aannemelijk voor. De vader heeft begin april 2013 in Nederland een hartaanval gehad en is vervolgens gedotterd.
4.7
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat [kind] ten tijde van indiening van het inleidend verzoek haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Dit wordt niet anders doordat [kind]’s broertjes en zusjes in Nederland in perspectiefbiedende pleeggezinnen verblijven, ook haar drie halfzussen in Nederland wonen, [kind] kort in hetzelfde pleeggezin heeft verbleven als haar jongste broertje en zusje en [kind] de Nederlandse nationaliteit bezit. Nu [kind] nog een zuigeling is prevaleert de band met haar ouders. Gelet op alle omstandigheden van het geval en meer in het bijzonder de door de ouders gestelde redenen om naar Nederland te komen, is onvoldoende aannemelijk geworden dat op 17 mei 2013 sprake was van een dusdanige sociale en familiale integratie van de ouders in Nederland dat zij geacht kunnen worden toen hun gewone verblijfplaats in Nederland te hebben gehad. Daarmee is evenmin voldoende aannemelijk geworden dat op dat moment sprake was van een dusdanige sociale en familiale integratie van [kind] in Nederland dat haar gewone verblijfplaats toen in Nederland lag.
4.8
Evenmin kan echter worden aangenomen dat [kind] op 17 mei 2013 gewoon verblijf in Marokko had. De stukken en het verhandelde ter zitting geven namelijk onvoldoende zekerheid dat op 17 mei 2013 het perspectief en de bedoeling van de ouders daadwerkelijk waren gericht op een terugkeer naar Marokko. Vast staat dat het verblijf van de ouders in Marokko in 2012 was gebaseerd op tijdelijke (toeristen)visa die elke drie maanden moesten worden verlengd. Weliswaar zou volgens de vader sedert maart/april 2013 in Marokko voor hen een verblijfsvergunning klaar liggen, maar er zijn geen stukken overgelegd waaruit valt op te maken dat die bewering juist is. Voorts is volstrekt onduidelijk gebleven of de ouders op 17 mei 2013 nog steeds over huisvesting in Marokko beschikten. De ouders zouden naar eigen zeggen in Marokko (nog steeds) van meerdere huizen gebruik kunnen maken, maar dit is niet nader geconcretiseerd. Of de ouders in Marokko nog een feitelijke dan wel mogelijke bron van inkomsten hebben, is eveneens onduidelijk gebleven. Weliswaar zou de vader naar zijn zeggen voor 20% participeren in een Marokkaanse onderneming voor im- en export en zou hij een 50%-participatie beogen, maar ter zitting in hoger beroep is gebleken dat dit vanwege een conflict tussen de vader en zijn zakenpartner over een belastingschuld stil ligt. Dat de ouders op 17 mei 2013 stonden ingeschreven in enig bevolkingsregister in Marokko of over een Marokkaanse ziektekostenverzekering beschikten, is niet gebleken.
4.9
Sedert in elk geval 2011 is sprake van een onstabiele woonsituatie. Nadat in mei 2011 de toenmalige woonruimte in België onbewoonbaar werd verklaard, zijn de ouders in een opvangvoorziening terecht gekomen. Vervolgens hebben zij kortdurend onder zwaar verwaarloosde omstandigheden in een eenkamerwoning boven een garage in [plaats] verbleven en hebben de moeder en de kinderen ook tijdelijk van de vrouwenopvang gebruik gemaakt. Vervolgens zijn de ouders eind december 2011 naar Marokko verhuisd. In december 2012/januari 2013 zijn zij weer naar Nederland gekomen. Na een verblijf aan de [adres] te [plaats] volgde rond de geboorte van [kind] een kort verblijf in [plaats]. Sedert april 2013 huurden de ouders woonruimte aan de [adres] te [plaats], welke ruimte zij wegens een conflict met de hoofdgebruiker eind april hebben verlaten. Sinds mei 2013 huren zij een kamer in een verwaarloosd pand in [plaats].
4.1
Gelet op een en ander is niet vast te stellen in welk land [kind] bij indiening van het inleidend verzoek haar gewone verblijfplaats had. Daarmee valt het onderhavige geval onder artikel 13 lid 1 Brussel II-bis. Volgens deze bepaling zijn in een situatie waarin de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van artikel 12 Brussel II-bis, bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt. [kind] bevond zich ten tijde van indiening van het inleidend verzoek op Nederlands grondgebied terwijl van prorogatie van rechtsmacht in de zin van artikel 12 Brussel II-bis geen sprake is. Daarmee komt de Nederlandse rechter in dit geval krachtens artikel 13 lid 1 bevoegdheid toe.
4.11
Het oordeel van de kinderrechter dat internationale bevoegdheid ontbreekt kan dan ook geen stand houden. De bestreden beschikking zal worden vernietigd. Artikel 76 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter in hoger beroep ingeval van vernietiging van een beschikking waarbij de lagere rechter zich wegens het ontbreken van rechtsmacht onbevoegd heeft verklaard, de zaak naar de lagere rechter terugwijst om op de hoofdzaak te worden beslist. Dit is volgens artikel 76 Rv anders indien partijen verklaren te verlangen dat de rechter in hoger beroep de zaak aan zich houdt, maar daarvan is hier geen sprake.
4.12
Naar het oordeel van het hof voert het in het onderhavige geval echter te ver om de zaak naar de kinderrechter terug te wijzen, nu de zaak in staat van wijzen is en terugwijzing redelijke zin ontbeert. Ieder belang bij een beoordeling van het door de raad op 17 mei 2013 ingediende verzoek is namelijk komen te ontbreken, doordat de termijn waarvoor de (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing was verzocht inmiddels is verstreken. De in de rechtspraak ontwikkelde regel dat geen procesbelang mag worden ontzegd op de grond dat de periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend inmiddels is verstreken, speelt in deze zaak geen rol. In de bestreden beschikking is het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen immers geweigerd. [kind] is weliswaar uit huis geplaatst geweest, maar die uithuisplaatsing was niet gebaseerd op de bestreden beschikking doch op eerder gegeven beschikkingen waarvan niet is geappelleerd. Het verzoek van de raad zal wegens gebrek aan belang worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 mei 2013 en opnieuw beschikkende:
verstaat dat de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van het verzoek van de raad tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling;
wijst af het verzoek van de raad tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, M.L. van der Bel en B.F. Keulen, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is op 11 juli 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.