In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van De Nederlandse Energie Maatschappij B.V. (NEM) tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. In eerste aanleg had de rechtbank de vordering van NEM tot betaling van een energienota van € 5.663,44 afgewezen, omdat NEM niet had aangetoond dat er een overeenkomst was gesloten met de geïntimeerde. NEM had in hoger beroep de stelling ingenomen dat er wel degelijk een overeenkomst was, maar het hof oordeelde dat NEM ook in hoger beroep niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen.
De procedure begon met een dagvaarding door NEM, waarin zij betaling vorderde van een bedrag dat voortkwam uit geleverde energie. De geïntimeerde was niet verschenen, en de kantonrechter had in eerste instantie verstek verleend. Echter, in het vonnis van 19 mei 2011 werd de vordering van NEM afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat NEM niet aan haar bewijslast had voldaan. NEM had geen schriftelijke overeenkomst of andere bewijsstukken overgelegd die de claim konden onderbouwen.
Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en oordeelde dat NEM niet had aangetoond dat er een overeenkomst was gesloten. De grieven van NEM werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij het ook geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak vond plaats op 9 juli 2013.