ECLI:NL:GHARL:2013:4850

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
21-002056-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van harddrugs en witwassen met betrekking tot criminele opbrengsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van harddrugs, specifiek ongeveer twee kilogram cocaïne, en van witwassen van criminele opbrengsten. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar drugshandel en de verdachte werd verdacht van betrokkenheid bij het transport van cocaïne naar het buitenland. Tijdens de zitting op 18 juni 2013 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de verklaringen van de verdachte en zijn raadsman, mr. M.F. Wijngaarden, overwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen handelde en dat er voldoende bewijs was voor de tenlastelegging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte werd schuldig bevonden aan het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van cocaïne en aan witwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit misdrijven. Het hof heeft de strafmaat vastgesteld op 28 maanden gevangenisstraf, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Tevens is er een verbeurdverklaring uitgesproken van een effectenportefeuille die aan de verdachte toebehoorde. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van schending van het recht op een eerlijk proces, ondanks de bezwaren van de verdediging over de informatieverstrekking door de Financial Intelligence Unit (FIU). De verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor de herkomst van de criminele gelden, waardoor het hof tot de conclusie kwam dat deze afkomstig waren uit misdrijven.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002056-12
Uitspraak d.d.: 2 juli 2013
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 11 augustus 2011 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 14-810040-09 en 14-701634-10, tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
wonende te [woonplaats], [adres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 juni 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr M.F. Wijngaarden, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 14-810040-09:
primair:
hij op of omstreeks 5 december 2007 te [plaats], gemeente [gemeente],
en/of te [plaats], gemeente [gemeente] en/of in de gemeente [gemeente], in
elk geval in Nederland, (onderweg naar [land 1] en/of [land 2]),
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer twee
kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiar:
[medeverdachte 1] op of omstreeks 5 december 2007 te [plaats], gemeente [gemeente]
, en/of te [plaats], gemeente [gemeente] en/of in de gemeente [gemeente],
in elk geval in Nederland (onderweg naar [land 1] en/of [land 2]),
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 2 kilo
cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
welk misdrijf, hij, verdachte, in de periode van 3 december 2007 tot en met
5
december 2007 te [plaats], gemeente [gemeente], en/of te [plaats],
gemeente [gemeente] en/of in de gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland,
opzettelijk heeft uitgelokt door giften en/of beloften en/of door het
verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen,
immers heeft hij, verdachte, die [medeverdachte 1] benaderd voor het drugstransport
en/of die [medeverdachte 1] een betaling in het vooruitzicht gesteld en/of die [medeverdachte 1]
aangegeven welke route hij zou moeten rijden en/of die [medeverdachte 1] een rugzak
met daarin de cocaïne overhandigd;
Zaak met parketnummer 14-701634-10 (gevoegd):
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 8 maart 2007 tot
en met 12 mei 2009,
in de gemeente [gemeente] en/of elders in Nederland en/of te [plaats], in het
land [land 3],
telkens een of meer hierna te noemen geldbedrag(en) en/of een
beleggingsportefeuille heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen,
te weten:
- een geldbedrag van (ongeveer) 300.000,- euro (overgemaakt op of omstreeks 8
maart 2007 via de Luxemburgse bank,[bank 1]/[bank 2],
bankrekening [nummer]), en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 100.000,- euro (overgemaakt op of omstreeks 28
januari 2009, via de Luxemburgse bank, [bank 2], bankrekening [nummer]) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 160.000,- euro (overgemaakt op of omstreeks 28
januari 2009 via de Luxemburgse bank [bank 2], bankrekening [nummer]) en/of
- een beleggingsportefeuille (5.110 effecten [fonds] met een totale
waarde van ongeveer 459.951,- euro op 12 mei 2009) gekoppeld aan bankrekening
[nummer] (van de Luxemburgse bank [bank 2]) ten name van [bedrijfsnaam 1]
.,
terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of
beleggingsportefeuille - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit
enig misdrijf.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Het verweer komt in de kern op het volgende neer.
De Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland heeft in een brief van 23 maart 2009 welbewust, althans met grove veronachtzaming van verdachtes belangen, onjuiste informatie verstrekt aan de FIU Luxemburg. Er is gesjoemeld met informatie om een opsporingsonderzoek in gang te kunnen zetten. Daarmee is opzettelijk dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte diens recht op een eerlijk proces geschonden.
De door de raadsman bedoelde informatie luidt:
“[verdachte] ([geboortedatum]) is known with the following criminal offences:
  • Violation of the Opiumact (2002, 2006, 2007, 2009)
  • Threatening behaviour (2005).”
De informatie is ontleend aan het Herkenningsdienstsysteem (HKS) van de politie.
De onjuistheid zou erin bestaan dat geen van de gestelde HKS-antecedenten tot een veroordeling heeft geleid.
Door dit laatste niet te vermelden is sprake van een vals opgemaakt stuk. Dat stuk heeft een bepalende invloed gehad op de aanhouding en verdere vervolging van verdachte. Niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moet volgens de raadsman het gevolg zijn.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat de FIU Nederland de informatie in kwestie mocht verstrekken en dat niet van belang is of sprake is van een veroordeling en bovendien dat verdachte geen beroep toekomt op een eventueel vormverzuim in verband met die verstrekking.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van dat het openbaar ministerie welbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte diens recht op een eerlijk proces heeft geschonden. Nadat op 5 maart 2009 van de zijde van de FIU Luxemburg door de FIU Nederland een verzoek was ontvangen in verband met een verdenking van de Luxemburgse autoriteiten dat verdachte in verband kon worden gebracht met witwassen, heeft de FIU Nederland aan de FIU Luxemburg bij brief van 23 maart 2009 de hierboven genoemde informatie verstrekt. Die informatie was gebaseerd op door de FIU Nederland aan het HKS ontleende informatie. In het HKS worden personen opgenomen tegen wie als verdachte proces-verbaal is opgemaakt. De informatie aan de FIU Luxemburg luidde dat verdachte was “known with…”, waarmee kennelijk wordt bedoeld: “komt (in de politiesystemen) voor in verband met…”. Die informatie is juist, de betreffende antecedenten waren opgeslagen. Eén van de genoemde antecedenten heeft betrekking op een Opiumwetzaak waarin een bewezenverklaring en toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht is gevolgd. Een ander antecedent heeft betrekking op de verdenking van overtreding van artikel 2a van de Opiumwet, waarvoor verdachte in de onderhavige zaak wordt vervolgd (de zaak met parketnummer 14-810040-09) en waarin nog geen onherroepelijke uitspraak door de strafrechter is gedaan.
Niet valt in te zien dat, zoals de raadsman heeft gesteld, toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht of de onschuldpresumptie aan verstrekking van deze respectieve antecedenten in de weg zou staan. Dat terzake van de overige genoemde antecedenten geen veroordeling is gevolgd en dat deze antecedenten niet uit HKS waren verwijderd, betekent niet dat de FIU Nederland (en daarmee het openbaar ministerie) opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt. Uit het verhoor van het hoofd van de FIU Nederland door de rechter-commissaris maakt het hof op dat er voor de FIU Nederland geen aanleiding was om aan de juistheid van de betreffende informatie te twijfelen of ervan uit te gaan dat zij ten onrechte in HKS waren opgenomen. Met het overnemen van de HKS-gegevens in de brief van 23 maart 2009 is dan ook geen sprake van “gesjoemel” noch van het opmaken van een vals stuk.
Van een opzettelijk en met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort doen aan diens recht op een eerlijk proces is dan ook geen sprake. Het hof verwerpt het verweer.
De raadsman heeft voorts betoogd, kort gezegd, dat met de verstrekking van onjuiste informatie aan de Luxemburgse autoriteiten sprake is van schending van verdachtes privacy en daarmee van zijn rechten onder artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond van de uit Luxemburg ontvangen reactie is vervolgens het opsporingsonderzoek tegen verdachte gestart en door deze gang van zaken zou sprake zijn van schending van diens recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM.
Het hof overweegt dat, voorzover de gegevens in kwestie ten onrechte niet waren verwijderd uit de betreffende databank, dit mogelijk een schending oplevert van artikel 8 EVRM. Dit betekent echter nog niet dat ook artikel 6 EVRM is geschonden. Bij het oordeel of er sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces gaat het om de eerlijkheid van de procedure in zijn geheel. Verdachte is voldoende in de gelegenheid geweest om alle uit Luxemburg ontvangen informatie ter discussie te stellen en zich tegen de beschuldiging van witwassen te verdedigen. Van een schending van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Het hof verwerpt het verweer.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De raadsman heeft, met betrekking tot het onder parketnummer 14-810040-09 tenlastegelegde, naar voren gebracht dat de verklaringen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [getuige 1] niet geloofwaardig en niet betrouwbaar zijn en daarom niet bruikbaar voor het bewijs en dat met de verklaringen van de medeverdachten behoedzaam moet worden omgegaan. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden voor verdachte belastend hebben verklaard om in hun eigen zaak strafvermindering te krijgen.
Het hof is van oordeel dat, indien en voor zover [medeverdachte 1] in zijn Duitse strafzaak strafvermindering heeft kunnen krijgen door zijn opdrachtgever te noemen, dit niet betekent dat daarom zijn verklaring waarin hij verdachte belast en hem als opdrachtgever noemt onjuist en onbetrouwbaar is. De, overigens niet onderbouwde, stelling van de raadsman dat de verklaring van [medeverdachte 2] hem door de politie is gesuggereerd, acht het hof op geen enkele wijze aannemelijk. Dat [medeverdachte 2], die ook zichzelf belast, in zijn eigen zaak een werkstraf is opgelegd moge zo zijn, maar dat zegt niets over de betrouwbaarheid van zijn verklaringen op het punt van de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde cocaïnetransport. Het hof gelooft ook niet dat [getuige 1] verdachte heeft belast uit wrokgevoelens jegens hem.
Dat er sprake is van een door de gemeente [gemeente] samen met de politie op touw gezet complot tegen verdachte zoals verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard en in welk licht blijkbaar de voor verdachte belastende verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen moeten worden gezien, acht het hof niet aannemelijk. De verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen versterken elkaar over en weer en worden ook ondersteund door de vastgestelde gegevens met betrekking tot het telecomverkeer zoals die zich in het dossier bevinden. Het hof acht deze verklaringen, ook rekening houdend met het feit dat zij voor een deel afkomstig zijn van medeverdachten, betrouwbaar en het hof zal ze gebruiken voor het bewijs.
Door de raadsman is voorts nog gesteld dat door de verdachte een aannemelijke en kloppende verklaring is gegeven, die uitsluit dat de paallocaties en de daaruit af te leiden reisbewegingen van verdachte betrekking hadden op het tenlastegelegde cocaïnetransport. Verdachte zou naar [plaats] zijn gereden om zijn boekhouder te spreken en vervolgens met [getuige 2] zijn meegereden van [gemeente] naar [plaats]. Het hof acht die verklaring van verdachte niet geloofwaardig en niet aannemelijk, gelet op de inhoud van de verklaring van [getuige 3] dat hij de rugzak met daarin de cocaïne de bewuste ochtend bij hem thuis aan verdachte heeft gegeven en de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij de cocaïne daar voor deur van verdachte heeft gekregen.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder parketnummer 14-70163410 tenlastegelegde in het bijzonder nog het volgende:
Dat (contante) gelden en voorwerpen "uit enig misdrijf afkomstig zijn", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat die gelden of voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Het hof heeft acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden.
• Verdachte heeft gedurende de periode 1997 – 2006 een coffeeshop in [plaats] geëxploiteerd ([bedrijf 2]). Ook was hij voor de helft gerechtigd in de [bedrijf 3]. Het resultaat van deze ondernemingen (voor zover bekend bij de belastingdienst) varieerde in de jaren 2000 -2002 van ongeveer € 41.000, - tot € 108.000,- (geschat). De resultaten in de jaren daarvoor lagen (gemiddeld) aanmerkelijk lager.
• Verdachte en zijn (toenmalige) echtgenote [getuige 4] hielden in [plaats] vanaf 2000 een drietal gezamenlijke rekeningen aan onder nummer [nummer]. Op de NLG-rekening onder dit nummer werd op 2 augustus 2000 NLG 305.000,- contant gestort. Op 7 augustus 2000 werd NLG 304.616,- naar de eurorekening overgeboekt. Op laatstgenoemde rekening werden gedurende de periode van 2 augustus 2000 tot 22 oktober 2001 bedragen tot een totaal van € 321.423, - contant gestort. Vanaf deze rekening werd de in de tenlastelegging bedoelde € 300.000,- overgeboekt. Op de (derde) GBP rekening werden op respectievelijk 2 augustus 2000, 8 december 2000 en 2 oktober 2001 bedragen tot een totaal van € 125.564,- contant gestort. Voorts liepen langs deze drie rekeningen effectentransacties. De rekeningen onder nummer [nummer] zijn op 12 maart 2007 opgeheven.
• Na de scheiding van [getuige 4] hield verdachte verschillende rekeningen aan bij de [bank 2] in Luxemburg onder nummer [nummer]. Het saldo van de hiervoor bedoelde gezamenlijke rekeningen en de daaraan gekoppelde effectenportefeuille(s) is in begin 2007 overgeschreven naar de rekening [nummer]. Op de eurorekening onder dit nummer werd op 10 januari en 9 maart 2007 in totaal ongeveer € 143.000,- geboekt, afkomstig van de hiervoor genoemde eurorekening onder nummer [nummer]. Op de GBP rekening onder dit nummer werd begin 2007 ongeveer GBP 144.640,- ontvangen van de hiervoor genoemde GBP rekening [nummer]. In de aan deze rekening gekoppelde effectenportefeuilles hebben in de periode januari 2007 tot en met januari 2008 effectentransacties plaatsgevonden tot een hoogte van meer dan € 1.700.000,-. Voorts hield verdachte onder dit nummer een USD-, alsmede een CHF rekening aan.
• De rekening [nummer] is begin 2008 opgeheven ten gunste van rekeningnummer [nummer] bij de [bank 2] ten name van [bedrijfsnaam 1]., gevestigd op de Virgin Islands, van welke onderneming verdachte de economisch begunstigde was. Ook de beleggingsportefeuille is aan [bedrijfsnaam 1] overgedragen. Vanaf de rekening onder nummer [nummer] werden de in de tenlastelegging bedoelde bedragen van € 100.000,- en € 160.000,- overgemaakt. Op de onder dit nummer aangehouden effectenrekening bevond zich op 12 mei 2009 een effectenportefeuille ter waarde van bijna € 460.000,-.
• De totalen van de belangrijkste mutaties gedurende de onderzoeksperiode op de hiervoor genoemde rekeningen zien er als volgt uit:
Omschrijving
Debet (af)
Credit (bij)
Effectentransacties
€ 3.557.122,02
€ 3.854.558,30
Contante stortingen
(2-8-2000/23-10-2001)
€ 582.391,50
Positief saldo ponden transacties
(6-6-2000/23-3-2007)
€ 83.194,42
Contante opnames
(16-2-2007/29-11-2007)
€ 352.000,- -
Overboekingen Servië/Kroatië
(8-3-2007 en 28-1-2009)
€ 560.000,- -
• Verdachte heeft aangegeven bij de [bank 2] geen post op zijn huisadres te willen ontvangen.
• Verdachte is gedurende het tijdvak 1996 -2007 diverse malen in aanraking geweest met politie en justitie ter zake van drugsdelicten. Tot onherroepelijke veroordelingen tot straf heeft dit niet geleid, wel tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en een transactie van NLG 500,-.
Door de raadsman is in hoger beroep betoogd dat niet is uit te sluiten dat de door verdachte in 2000 en 2001 gedane contante stortingen spaargeld betreffen, en wel afkomstig van een langere periode. Hierbij heeft hij onder meer gewezen op het feit dat de belastingdienst niet alle gegevens uit het dossier heeft kunnen reproduceren. Aldus zou geen sprake zijn van een criminele herkomst van de gelden.
Voor zover het hof al van oordeel zou zijn dat een deel van de gestorte gelden van belastingontduiking afkomstig zou zijn, heeft de raadsman zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat al in 2000 en 2001 vermenging heeft plaatsgevonden van het legale vermogen en het van belastingontduiking afkomstig vermogen. De tijdsduur tussen het moment van vermenging en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft zou dan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2010 (BN0578), een zodanig lange periode betreffen dat het bezit op de bankrekeningen niet langer als witwassen kan worden beschouwd.
Het hof overweegt dat verdachte over de herkomst van de contante stortingen bij de politie geen verklaring heeft willen afleggen en dat hij zich ten overstaan van de rechtbank heeft beperkt tot de verklaring dat de storting van NLG 300.000,- op 2 augustus 2000 spaargeld betrof. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte over de herkomst van de contant gestorte gelden niet verklaard. Tegen deze achtergrond kan het naar het oordeel van het hof, gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd, niet anders zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde bedragen en de beleggingsportefeuille middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig zijn.
De stelling dat sprake zou zijn van een in strafrechtelijk opzicht relevante vermenging tussen legale vermogensbestanddelen en vermogensbestanddelen afkomstig van belastingontduiking, is naar het oordeel van het hof door de raadsman niet voldoende onderbouwd en acht het hof ook overigens niet aannemelijk.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de tijdstippen van de onderhavige contante stortingen alle gelegen zijn voor de inwerkingtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht op 6 december 2001. Van witwassen zou dan geen sprake zijn. Het hof stelt vast dat de tenlastegelegde handelingen in 2007, 2008 en 2009 hebben plaatsgevonden. Dat het in de tenlastegelegde periode bedoelde “misdrijf” voor het tijdstip van strafbaarstelling van witwassen heeft plaatsgevonden, doet er naar het oordeel van het hof niet aan af dat de tenlastegelegde handelingen zelf - het voorhanden hebben en overdragen - onder het bereik van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht vallen. Het verweer wordt verworpen.
Door de raadsman is ten slotte aangevoerd dat van de witwasser, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2010 (LJN BM4440), in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Daarvan zou in de visie van de raadsman, evenmin als van verhullen, sprake zijn.
Naar het oordeel van het hof treft dit betoog geen doel, nu de tenlastegelegde bedragen te herleiden zijn tot door verdachte op een rekening van een Luxemburgse bank contant gestorte - hierboven vermelde - bedragen dan wel de daaruit verkregen revenuen. Deze bedragen zijn vervolgens voor een deel overgeboekt naar een rekeningnummer bij een bank in Kroatië (€ 300.000,-- op 8 maart 2007). Voor een ander deel zijn de contant gestorte bedragen vervolgens - al dan niet in de vorm van een aan een rekening gekoppelde effectenportefeuille - naar een andere rekening ten name van verdachte en vervolgens naar een rekening van [bedrijfsnaam 1] overgeboekt, waarna overboeking naar een rekening van een in [plaats] (Servië) gevestigde bank volgde (op 28 en 29 januari € 100.000,-- en
€ 160.000,--). Aldus is, mede gelet op de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden, sprake geweest van handelingen die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm op gericht zijn geweest de criminele opbrengsten veilig te stellen en die een verhullend karakter hadden.

Voorwaardelijk verzoek tot het horen van [medeverdachte 2]

De raadsman heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan om [medeverdachte 2] als getuige te horen. Naar het inzicht van de raadsman dwingt het arrest van het Europees hof voor de rechten van de mens van 10 juli 2012 in de zaak Vidgen (LJN BX3071) daartoe indien het hof de verklaring van [medeverdachte 2] voor het bewijs zou willen gebruiken, nu [medeverdachte 2] een voor verdachte belastende verklaring heeft afgelegd en nadien, toen hij in aanwezigheid van de raadsman door de rechter-commissaris werd verhoord, zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Het hof stelt vast dat het bewijs van de betrokkenheid van verdachte bij het onder parketnummer 14-810040-09 tenlastegelegde feit niet in uitsluitende of beslissende mate steunt op de verklaring van [medeverdachte 2]. Er is immers ook de verklaring van [medeverdachte 1], die heeft verklaard dat hij geld van verdachte heeft ontvangen om een auto te kopen om te gebruiken bij de drugssmokkel en dat verdachte het rugzakje met daarin de cocaïne aan hem heeft afgegeven voor de deur van de woning waar [medeverdachte 2] sliep en waar verdachte en [medeverdachte 1] (ieder in een auto) naartoe waren gereden en waar verdachte vlak voordat hij het rugzakje aan [medeverdachte 1] gaf een aantal minuten binnen was geweest. Daarnaast zijn er de hiervoor reeds genoemde telecomgegevens waaruit de aanwezigheid van verdachte op de bewuste ochtend bij de woning van [medeverdachte 2] kan worden afgeleid. Het hof acht het daarom niet noodzakelijk om [medeverdachte 2] als getuige op te roepen, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het in de zaak met parketnummer 14-810040-09 onder 1 primair en in de zaak met parketnummer 14-701634-10 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Zaak met parketnummer 14-810040-09:
primair:
hij op ofomstreeks5 december 2007te [plaats], gemeente [gemeente],
en/of te [plaats], gemeente [gemeente] en/of in de gemeente [gemeente], in
elk gevalin Nederland,(onderweg naar [land 1] en/of [land 2]),
tezamen en in vereniging meteen ander ofanderen,althans alleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer twee
kilogram cocaïne,in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Zaak met parketnummer 14-701634-10 (gevoegd):
hij opeen of meertijdstippen inof omstreeksde periode van 8 maart 2007 tot
en met 12 mei 2009,
inde gemeente [gemeente] en/of elders inNederland en/of te [plaats], in het
land [plaats],
telkens eenof meer hierna te noemengeldbedrag(en)en/of een
beleggingsportefeuille heeftverworven,voorhanden gehad en/of overgedragen,
te weten:
- een geldbedrag van (ongeveer) 300.000,- euro (overgemaakt op of omstreeks 8
maart 2007 via de Luxemburgse bank,[bank 1]/[bank 2],
bankrekening [nummer]), en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 100.000,- euro (overgemaakt op of omstreeks 28
januari 2009, via de Luxemburgse bank, [bank 2], bankrekening [nummer]) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 160.000,- euro (overgemaakt op of omstreeks 28
januari 2009 via de Luxemburgse bank [bank 2], bankrekening [nummer]) en/of
- een beleggingsportefeuille (5.110 effecten [fonds] met een totale
waarde van ongeveer 459.951,- euro op 12 mei 2009) gekoppeld aan bankrekening
[nummer] (van de Luxemburgse bank [bank 2]) ten name van [bedrijfsnaam 1]
.,
terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag(en)en/of
beleggingsportefeuille - onmiddellijk of middellijk- afkomstigwas/waren uit
enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 14-810040-09 onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het in de zaak met parketnummer 14-701634-10 bewezen verklaarde levert op:

Witwassen; meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft verdachte, conform de eis van de officier van justitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte tot een zelfde straf zal worden veroordeeld als door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft tezamen met anderen twee kilo cocaïne geëxporteerd. Cocaïne is een verslavende harddrug die een ernstige bedreiging vormt voor de gezondheid van de gebruikers hiervan en die tevens kan leiden tot allerlei maatschappelijke problemen, in het bijzonder met betrekking tot de sociale veiligheid. Daarnaast heeft verdachte illegale gelden witgewassen. Deze gelden kwamen weer terecht in het gewone betalingsverkeer. De vermenging van crimineel geld met legaal geld vormt een bedreiging voor het financieel-economisch evenwicht in de samenleving.
Met het oog op een juiste normhandhaving en vanuit generaal preventief oogpunt komt voor afdoening van deze zaak geen andere straf in aanmerking dan een onvoorwaardelijke vrijheidstraf.
Bij de straftoemeting heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat uit het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie niet blijkt van eerdere (onherroepelijke) veroordelingen met strafoplegging terzake van de Opiumwet en vermogensdelicten.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend, is de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderd straf niet alleen gerechtvaardigd, maar is het tevens een passende straf voor datgene wat het hof bewezen acht.

Redelijke termijn

Ter terechtzitting is door de raadsman aangevoerd dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM.
De raadsman heeft geconcludeerd tot een strafvermindering met tien procent.
Uit de stukken van de zaak is het hof het volgende gebleken:
  • op 5 januari 2009 is verdachte telefonisch uitgenodigd door de politie voor een verdachtenverhoor, naar aanleiding van de uitvoer van verdovende middelen in december 2007;
  • op 2 februari 2009 is verdachte voor de onderhavige zaak aangehouden en verhoord;
  • verdachte is gedagvaard voor de zitting van 12 mei 2009 en op verzoek van de officier van justitie is de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd omdat er nog vijf getuigenverhoren gepland stonden bij de rechter-commissaris;
  • op 28 juli 2011 is de behandeling voortgezet en op 11 augustus 2011 is door de rechtbank vonnis gewezen;
  • op 24 augustus 2011 is hoger beroep ingesteld;
  • op 25 januari 2012 is de zaak ingekomen ter griffie van het gerechtshof Amsterdam en daarna is de zaak voor verdere afdoening overgedragen aan het gerechtshof Arnhem;
  • op 18 juni 2013 is de zaak in aanwezigheid van verdachte inhoudelijk behandeld;
  • het hof wijst arrest op 2 juli 2013.
Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop, vooral dat wat is gelegen tussen de periode van de uitnodiging voor een verdachtenverhoor en de datum van afdoening van de zaak in eerste aanleg (meer dan 30 maanden) en het totale tijdsverloop in deze zaak (4½ jaar), zodanig lang is dat op grond daarvan een schending van artikel 6, eerste lid van het EVRM moet worden aangenomen.
Deze omstandigheid geeft het hof aanleiding de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van 30 maanden, die zou zijn opgelegd indien er geen sprake was geweest van schending van de redelijke termijn, te beperken tot 28 maanden.

Beslag

Namens verdachte is betoogd dat de effectenportefeuille van verdachte niet verbeurd verklaard kan worden omdat die niet in beslag is genomen.
Daarover overweegt het hof het volgende.
In het dossier (ordner 1, blz. 101 e.v.) bevindt zich een proces-verbaal van inbeslagneming van 12 mei 2009, waaruit blijkt dat op diezelfde datum om 16.30 uur onder[bank 2] beslag is gelegd op het tegoed op rekeningnummer [nummer] van [bedrijfsnaam 1],in totaal € 460.951,10, waaronder een effectenportefeuille met een saldo van (toen) € 459,951,39.
Dit beslag is gelegd op grond van een door de Nederlandse autoriteiten in de strafzaak met parketnummer 14-701634-10 gedaan rechtshulpverzoek.
Het betoog van de raadsman, dat erop neerkomt dat verbeurdverklaring van de effectenportefeuille niet mogelijk is omdat daar geen beslag op rust, mist dus feitelijke grondslag en het wordt verworpen.
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp behoort aan veroordeelde toe. Het zal worden verbeurd verklaard aangezien het in de zaak met parketnummer 14-701634-10 tenlastegelegde en bewezenverklaarde met betrekking tot dit voorwerp is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af het (voorwaardelijk) verzoek om [medeverdachte 2] als getuige te horen.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 14-810040-09 primair en in de zaak met parketnummer 14-701634-10 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 14-810040-09 onder 1 en in de zaak met parketnummer 14-701634-10 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
28 (achtentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een beleggingsportefeuille (5.110 effecten [fonds]), gekoppeld aan bankrekening [nummer] bij [bank 2]

Gelast de teruggave aan verdachte van € 979,29.

De voorlopige hechtenis
Heft op het geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr A. van Waarden, voorzitter,
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr P. van Kesteren, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G. Heeres, griffier,
en op 2 juli 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.