ECLI:NL:GHARL:2013:4814

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
200.126.023
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige machtiging tot gesloten plaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een voorlopige machtiging tot gesloten plaatsing van de minderjarige [verzoeker], die is geboren op [geboortedatum] 1995 in Haïti en geadopteerd door zijn ouders. De kinderrechter in de rechtbank Arnhem had eerder op 20 december 2012 een ondertoezichtstelling uitgesproken. Op 18 maart 2013 heeft de Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland een indicatiebesluit genomen, waarna de kinderrechter op 19 maart 2013 een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De ouders van [verzoeker] hebben zich uit angst voor zijn agressieve gedrag ondergedoken, wat leidde tot zorgen over zijn welzijn en veiligheid.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij [verzoeker] en zijn advocaat aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de stichting. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderrechter [verzoeker] niet voorafgaand aan de voorlopige machtiging heeft gehoord, maar oordeelt dat er sprake was van een situatie van onmiddellijk en ernstig gevaar, waardoor dit verhoor niet kon worden afgewacht. De grieven van [verzoeker] zijn afgewezen, en het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, met verbetering van gronden. Het hof benadrukt dat de motivering voor het niet horen van [verzoeker] voorafgaand aan de machtiging onvoldoende was, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.023
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland C/05/240855)
beschikking van de familiekamer van 4 juli 2013
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. S. Grilk te Arnhem,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,gevestigd te Arnhem, locatie Tiel,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
verder te noemen: de moeder,
en
[belanghebbende 2],verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats],
gezamenlijk ook te noemen: de ouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, team jeugdrecht, zittingsplaats Arnhem, van 19 maart 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 25 april 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 21 mei 2013.
2.2
Bij beschikking van 1 mei 2013 heeft dit hof aan de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem last gegeven om aan [verzoeker] mr. S. Grilk toe te voegen als advocaat.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2013 plaatsgevonden. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de stichting zijn verschenen K. Laarakker (gezinsvoogd), en A. Meijers (jurist). De ouders zijn eveneens in persoon verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de adoptiefouders van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1995 te [plaats 1] (Haïti). [verzoeker] is geadopteerd toen hij vier jaar oud was. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [verzoeker].
3.2
Bij beschikking van 20 december 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem, op verzoek van de raad, [verzoeker] onder toezicht gesteld van de stichting tot 27 juli 2013 (meerderjarigheid).
3.3
De stichting heeft op 18 maart 2013 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”). De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter:
- een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verleend met ingang van 18 maart 2013 voor de duur van vier weken;
- bepaald dat de stichting, de minderjarige, de advocaat en overige belanghebbenden zullen worden gehoord ter terechtzitting van 21 maart 2013 om 9.15 uur (de ouders) en om 11.15 uur (de minderjarige en zijn advocaat),
- de beslissing voor het overige aangehouden.
3.5
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Oost-Nederland van 21 maart 2013 heeft de kinderrechter bepaald dat de beschikking van 19 maart 2013 niet wordt herroepen en dat het reguliere verzoek om een machtiging gesloten jeugdzorg voor [verzoeker] te verlenen zal worden aangehouden en mondeling zal worden behandeld op de zitting van 5 april 2013.
3.6
Bij beschikking van 5 april 2013 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verleend, overeenkomstig het indicatiebesluit van 18 maart 2013, met ingang van 15 april 2013 tot uiterlijk [datum] 2013 (meerderjarigheid) en het verzoek van de stichting een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de periode na meerderjarigheid, afgewezen.
3.7
[verzoeker] heeft tot februari 2012 thuis bij zijn ouders gewoond. Van februari 2012 tot begin september 2012 is hij geplaatst in een fasehuis van Entréa. Van september 2012 tot 17 maart 2013 heeft [verzoeker] weer thuis gewoond. Sinds 8 april 2013 is [verzoeker] geplaatst in het Ambulatorium Ottho Gerhard Heldring te Zetten.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 29a WJZ is [verzoeker] ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.2
De periode waarvoor de machtiging in de bestreden beschikking is verleend is op 15 april 2013 verstreken. Gelet op het door artikel 5 lid 4 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op bescherming van zijn persoonlijke vrijheid, heeft [verzoeker] een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van zijn uithuisplaatsing in een gesloten voorziening over de periode van 18 dan wel 21 maart 2013 tot 15 april 2013 te laten toetsen en behoort aan hem niet zijn procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.3
Ingevolge artikel 29c lid 1 WJZ kan de kinderrechter, indien een machtiging niet kan worden afgewacht, op verzoek een voorlopige machtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 29b lid 2 WJZ, in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt. Ingevolge artikel 29b lid 2 WJZ kan een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming
en het verblijf instemt.
4.4
Ingevolge artikel 29c lid 2 WJZ kan een voorlopige machtiging bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter onmiddellijke verlening van jeugdzorg noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren of een ernstig vermoeden daarvan, en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
4.5
Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.
4.6
Ingevolge artikel 29h lid 5 WJZ geldt de voorlopige machtiging tot het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste vier weken.
4.7
[verzoeker] kan zich met de voorlopige machtiging tot zijn uithuisplaatsing in een gesloten voorziening niet verenigen. Hij voert in zijn eerste grief aan dat de kinderrechter hem in strijd met artikel 29f lid 1 WJZ niet voorafgaande aan het verlenen van de voorlopige machtiging heeft gehoord, dat de kinderrechter niet heeft gemotiveerd waarom hij niet is gehoord en dat de stichting niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar verzoek een voorlopige machtiging gesloten uithuisplaatsing te verlenen.
4.8
Het hof overweegt als volgt. Naar blijkt uit de tekst van artikel 29f lid 1 WJZ en uit de memorie van toelichting bij deze bepaling, is het de bedoeling van de wetgever geweest om de jeugdige voorafgaand aan het verlenen van een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing te horen. Voormelde memorie van toelichting vermeldt immers het volgende:
“Het onderhavige artikel bevat een aantal aanvullingen op die regeling die recht doen aan de ingrijpendheid van de maatregel. Zo wordt aan de rechter niet de vrijheid gelaten de jeugdige al dan niet te horen. Het eerste lid vereist dat de rechter de jeugdige en de stichting (of in voorkomende gevallen de raad) hoort. Dit geldt zowel wanneer een machtiging wordt verzocht als wanneer een voorlopige machtiging wordt verzocht. Van horen kan slechts worden afgezien als de rechter vaststelt dat de persoon niet bereid is zich te laten horen.”
4.9 Daarnaast kunnen zich echter situaties voordoen, waarin een zodanig onmiddellijk en ernstig gevaar dreigt dat een verhoor van de jeugdige niet kan worden afgewacht. Met het oog hierop bepaalt artikel 809 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welke bepaling, gelet op het bepaalde in artikel 29d lid 2 WJZ, op verzoeken als bedoeld in lid 1 van laatstgenoemd artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard, dat, indien de gelegenheid waarop de minderjarige zijn mening kenbaar kan maken niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, de rechter de beschikking tot machtiging om de minderjarige uit huis te plaatsen kan afgeven zonder de minderjarige van twaalf jaren of ouder eerst in de gelegenheid te hebben gesteld de rechter van zijn mening te doen blijken, met dien verstande dat een dergelijke beschikking na verloop van twee weken haar kracht verliest, tenzij de minderjarige binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld zijn mening kenbaar te maken.
4.1
Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat de onder 4.9 bedoelde situatie zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan. Gebleken is immers dat, nadat [verzoeker] op 17 maart 2013 bij de ouders thuis zonder enige directe aanleiding zeer agressief gedrag had vertoond, vernielingen had aangericht en met geweld door de politie naar het politiebureau was overgebracht, en hij dezelfde dag weer in vrijheid was gesteld, [verzoeker] had laten blijken voornemens te zijn naar het huis van de ouders terug te keren. Uit angst voor nieuw agressief gedrag van [verzoeker] hebben de ouders vervolgens hun woning verlaten en zijn zij ondergedoken. [verzoeker], die een zeer afwijzende houding heeft ten opzichte van alle vormen van hulpverlening, is vervolgens vertrokken naar – zoals pas op 19 maart 2013 is gebleken – de moeder van een vriend uit de tijd dat hij nog op de basisschool zat. In aanmerking genomen dat tot die tijd al van alles was geprobeerd om [verzoeker] te helpen, maar niets tot enig resultaat had geleid en nu voorts is gebleken dat tot 19 maart 2013 volstrekt onduidelijk was waar [verzoeker] verbleef en er daarnaast zorgen bestonden dat hij zou afglijden naar het criminele milieu, vormde [verzoeker] op dat moment een acuut gevaar voor zichzelf. Bovendien bestond vrees voor nieuw onvoorspelbaar agressief gedrag met de mogelijkheid van wraakacties tegen de ouders. Het hof is dan ook van oordeel dat er een zodanig onmiddellijk en ernstig gevaar dreigde als bedoeld onder 4.9 dat het verhoor van [verzoeker] niet kon worden afgewacht. Vaststaat dat [verzoeker] wèl door de kinderrechter is gehoord zo spoedig mogelijk nadat zijn verblijfplaats op 19 maart 2013 bekend was geworden, namelijk op 21 maart 2013.
Grief 1 faalt dus.
4.11
In zijn tweede grief stelt [verzoeker] dat de gedragsdeskundige heeft ingestemd met de voorlopige machtiging tot zijn uithuisplaatsing in een gesloten voorziening zonder hem kort daarvoor te onderzoeken, zoals artikel 29c lid 4 WJZ vereist.
4.12
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 29c lid 3 WJZ kan een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een gesloten voorziening slechts worden verleend indien de betrokken stichting heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in artikel 29c lid 2 WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29c lid 4 WJZ instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is.
4.13
Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het voor de gedragswetenschapper feitelijk onmogelijk was [verzoeker] te onderzoeken, nu de verblijfplaats van [verzoeker] ten tijde van het indienen van het verzoek niet bekend was . Daartoe overweegt het hof het volgende. De vader heeft ter mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat, aangezien [verzoeker] zijn mobiele telefoon kapot had gegooid en de vader niet beschikte over een ander telefoonnummer waarop [verzoeker] was te bereiken, voor hem en voor de hulpverlening geen telefonisch contact met [verzoeker] mogelijk was. Voorts heeft de vader onweersproken verklaard dat hij in de periode van 17 maart 2013 tot en met 19 maart 2013 meermalen contact heeft gehad met familie, kennissen, verschillende vrienden van [verzoeker] en de wijkagent om de verblijfplaats van [verzoeker] te achterhalen, maar dat geen van hen hem heeft kunnen vertellen waar [verzoeker] verbleef. [verzoeker] had op of omstreeks 17 maart 2013 ook zelf niet verteld waarheen hij zou gaan. De gezinsvoogd heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat aanvankelijk werd verondersteld dat hij bij een bepaalde vriend verbleef, maar dat nader onderzoek uitwees dat hij daar niet verbleef. Aan de moeder van de vriend bij wie [verzoeker] uiteindelijk bleek te verblijven, werd niet gedacht omdat deze vriend niet meer thuis woonde en het hier ging om een vriend van [verzoeker] uit zijn basisschooltijd. [verzoeker] heeft ter mondelinge behandeling bevestigd dat hij in de bewuste periode bij de moeder van deze vriend heeft verbleven.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het voor de gedragswetenschapper, naar deze dan ook terecht in zijn verklaring schrijft, feitelijk onmogelijk was [verzoeker] te onderzoeken, nu zijn verblijfplaats onbekend was en ook niet op andere wijze, bijvoorbeeld telefonisch of per sms met [verzoeker] contact was te krijgen.
De tweede grief faalt dus eveneens.
4.14
Nu de beide grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Het hof merkt nog wel op dat aan [verzoeker] moet worden toegegeven dat in de bestreden beschikking een op de onderhavige situatie voldoende toegespitste motivering ontbreekt waarom hij voorafgaand aan het verlenen van de voorlopige machtiging tot zijn uithuisplaatsing in een gesloten voorziening niet door de rechter is gehoord en waarom hij met het oog op de af te geven instemmingsverklaring niet kort tevoren door een gedragswetenschapper was onderzocht. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen, maar met verbetering van gronden.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt, met verbetering van gronden, de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Nederland, team jeugdrecht, zittingsplaats Arnhem, van 19 maart 2013;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, H.L. van der Beek en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2013.