ECLI:NL:GHARL:2013:4733

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
CR 200.116.278-01 11-6-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats van minderjarigen, zorgregeling en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2013, gaat het om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen, de zorgregeling en de partneralimentatie na hun echtscheiding. Partijen, een vrouw en een man, zijn op 29 mei 1997 met elkaar gehuwd en hebben vijf minderjarige kinderen. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man zou zijn en dat de vrouw recht had op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 860,-- per maand. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beschikking, met het verzoek om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen en de alimentatie te verhogen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de betrokkenheid van de Stichting Gereformeerde Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming. De vrouw heeft verzocht om een onderzoek bij het Ambulatorium of het NIFP, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet in het belang van de kinderen werd geacht. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen goed gedijen bij de man en dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats onrust zou veroorzaken.

Wat betreft de zorgregeling heeft het hof de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de invulling van de zorgregeling aan de gezinsvoogd werd overgelaten. De vrouw heeft verzocht om een zorgregeling waarbij zij één weekend per veertien dagen contact met de kinderen zou hebben, maar het hof heeft geoordeeld dat dit niet in het belang van de kinderen is, gezien de weerstand die zij tegen contact met de vrouw hebben.

Ten aanzien van de partneralimentatie heeft het hof de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.263,-- bruto per maand, en de draagkracht van de man op € 1.024,-- bruto per maand. Het hof heeft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 8 augustus 2012 vastgesteld op € 1.024,-- per maand, en het verzoek van de man tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie afgewezen. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beslist, waarbij de alimentatie is verhoogd.

Uitspraak

Beschikking d.d. 11 juni 2013
Zaaknummer 200.116.278
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikkingin de zaak van
[de vrouw],
wonende te[woonplaats 1],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. E. Uijt de boogaardt, kantoorhoudende te Emmeloord,
tegen

[de man],

wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. R.H. Broeksema, kantoorhoudende te Zwolle.
Belanghebbende:

Stichting Gereformeerde Jeugdzorg, namens Bureau Jeugdzorg Overijssel,

kantoorhoudende te Zwolle,
hierna te noemen:
SGJ.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 8 augustus 2012 (zaaknummer 188564 / FZ RK 11-3037) heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op
[geboortedag 1] in de gemeente [1],[minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedag 2] in de gemeente [1],[minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3]), geboren op [geboortedag 3] in de gemeente [2], [minderjarige 4] (hierna: [minderjarige 4]), geboren op[geboortedag 4] in de gemeente [2] en [minderjarige 5] (hierna: [minderjarige 5]), geboren op [geboortedag 5] in de gemeente [2] bij de man bepaald, de door de man - telkens bij vooruitbetaling - aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 8 augustus 2012 bepaald op € 860,-- per maand en bepaald dat de invulling van de zorgregeling wordt overgelaten aan de gezinsvoogd met inachtneming van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle van 2 augustus 2012. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft het meer of anders gevraagde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat de man en de vrouw de eigen kosten dragen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 6 november 2012, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 8 augustus 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 14 december 2012, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de grieven van de vrouw geen doel treffen.
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 8 augustus 2012 te vernietigen voor zover deze ziet op de behoefte van de kinderen, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man en opnieuw beslissende te bepalen dat de behoefte van de vrouw € 875,-- per maand bedraagt, te bepalen dat de man geen draagkracht heeft om enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen, de behoefte van de kinderen vast te stellen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en te bepalen dat de vrouw de door haar op grond van de beschikking waarvan beroep ontvangen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient terug te betalen aan de man, althans - indien het hof nog enige bijdrage aan de man zou opleggen - het verschil tussen dit bedrag en de reeds door de man betaalde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, aan de man terug te betalen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 januari 2013, heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
13 november 2012 met bijlagen van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), een brief van 22 november 2012 met bijlage van mr. Uijt de boogaardt, een brief van 6 maart 2013 met bijlagen van mr. Broeksema en een brief van 7 maart 2013 met bijlagen van mr. Uijt de boogaardt.
Van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 1 maart 2013 brieven ingekomen bij de griffie van het hof, waarin zij aangeven met de rechter te willen spreken. Van [minderjarige 3] is op 1 maart 2013 een brief ingekomen bij de griffie van het hof, waarin zij haar mening schriftelijk kenbaar heeft gemaakt.
Op 22 maart 2013 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (afzonderlijk) gehoord door een raadsheer-commissaris.
Ter zitting van 22 maart 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, eveneens bijgestaan door zijn advocaat. Mevrouw [A] en mevrouw [B] zijn namens SGJ verschenen. In het kader van zijn adviserende taak is namens de raad mevrouw [C] verschenen.
Mr. Uijt de boogaardt en mr. Broeksema hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1.
Partijen zijn op 29 mei 1997 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [minderjarige 1], [minderjarige 2], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 5] geboren. Partijen zijn met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast.
2.
De kinderen staan - sinds 9 juni 2011 - onder toezicht van Stichting Gereformeerde Jeugdzorg (hierna: SGJ), die de maatregel uitvoert namens Bureau Jeugdzorg Overijssel. De kinderen verblijven bij de man, [minderjarige 5] aanvankelijk op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing welke op 22 februari 2012 is afgegeven door de kinderrechter en in hoger beroep door het hof is bekrachtigd.
3.
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op 4 augustus 2011, verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de man - bij vooruitbetaling - aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 4.500,-- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek en de rechtbank - voor zover hier van belang - verzocht het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af te wijzen, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man zal zijn en te bepalen dat de kinderen omgang zullen hebben met de vrouw op advies en onder begeleiding van de gezinsvoogd.
5.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en - voor zover hier van belang - verzocht de verzoeken van de man voor zover deze betrekking hebben op de kinderen af te wijzen. Daarnaast heeft de vrouw de rechtbank bij wijze van aanvullend verzoek verzocht te bepalen dat [minderjarige 4] en [minderjarige 5] hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben en te bepalen dat tussen de vrouw en [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een contactregeling zal gelden van één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond 19.00 uur en de helft van de schoolvakanties en christelijke feestdagen.
6.
Bij beschikking van 23 mei 2012 (eveneens onder zaaknummer 188564 / FZ RK 11-3037) heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en
- voor zover hier van belang - de beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, aangehouden.
7.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder 'Het geding in eerste aanleg'. Het principaal appel van de vrouw en het incidenteel appel van de man richten zich tegen deze beslissing.
De geschilpunten
8.
De geschilpunten tussen partijen betreffen:
  • het onderzoek bij het Ambulatorium/NIFP;
  • de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5];
  • de zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen;
  • de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
HET ONDERZOEK BIJ HET AMBULATORIUM/NIFP
9.
De vrouw verzoekt het hof een onderzoek te gelasten bij het Ambulatorium of het NIFP zowel ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] als ten aanzien van de zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen.
10.
De man heeft zijn bezwaren daartegen kenbaar gemaakt. Het is volgens de man niet wenselijk dat de kinderen in een dergelijk onderzoek worden betrokken, aangezien er in de afgelopen jaren sprake is geweest van veel hulpverlening in de thuissituatie van de kinderen, hetgeen ervoor heeft gezorgd dat de rek er bij de kinderen helemaal uit is.
11.
SGJ en de raad achten het op dit moment niet raadzaam dat er een onderzoek zal worden gelast. De kinderen dienen, volgens SGJ, tijdens een dergelijk onderzoek vaker bij de vrouw te zijn, terwijl er thans in ieder geval bij de oudste drie kinderen veel weerstand bestaat tegen contact met de vrouw. De kinderen hebben volgens de raad momenteel behoefte aan rust. Hoewel de wens van de vrouw zeer begrijpelijk is, merkt de raad op dat er thans bij de oudste drie kinderen in ieder geval geen draagvlak aanwezig is voor contact met de vrouw. Het is volgens de raad niet in het belang van de kinderen dat er momenteel in het kader van een onderzoek aan ze getrokken wordt.
12.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen SGJ en de raad hebben opgemerkt. Het hof zal het verzoek van de vrouw om een onderzoek afwijzen, daar een dergelijk onderzoek teveel onrust bij de kinderen teweeg zal brengen. Daarbij is de kans van slagen van een dergelijk onderzoek thans zeer gering, gelet op de huidige onderlinge verhoudingen. Het kan, naar het oordeel van het hof, dan ook niet in het belang van de kinderen worden geacht om hen onder deze omstandigheden bloot te stellen aan een dergelijk onderzoek.
DE HOOFDVERBLIJFPLAATS VAN [minderjarige 4] EN [minderjarige 5]
13.
De vrouw verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] bij haar te bepalen. Er is volgens de vrouw nog steeds sprake van onrust, zodat het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man geen rust heeft geschapen.
14.
De man stelt dat de kinderen alweer geruime tijd gezamenlijk bij hem wonen. De kinderen hebben steun aan elkaar en het is in hun belang dat zij gezamenlijk kunnen opgroeien in de boerderij waar zij zijn opgegroeid.
15.
Het hof is van oordeel dat de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van de kinderen dient te worden bekrachtigd. Er zijn geen zorgen bij de kinderen geconstateerd sinds zij alle vijf weer bij de man verblijven. Het gaat goed met de kinderen bij de man. Een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] zou, naar het oordeel van het hof onrust en weerstand met zich brengen. Het is dan ook niet in het belang van de kinderen om een inbreuk te maken op de huidige situatie. Het hof zal het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] bij haar te bepalen, dan ook afwijzen.
DE ZORGREGELING TUSSEN DE VROUW EN DE KINDEREN
16.
De rechtbank heeft bepaald dat de invulling van de zorgregeling wordt overgelaten aan de gezinsvoogd, met inachtneming van de beschikking van
2 augustus 2012 van de kinderrechter te Zwolle.
17.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht - welk verzoek zij in hoger beroep heeft gehandhaafd - om een zorgregeling tussen haar en [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vast te stellen, waarbij zij één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond 19.00 uur en de helft van de schoolvakanties en christelijke feestdagen bij de vrouw zullen zijn. Zij heeft er, naar eigen zeggen, geen vertrouwen in dat het overlaten van de invulling van de zorgregeling aan de gezinsvoogd uiteindelijk zal leiden tot een structurele zorgregeling met de kinderen. Zo is de (opbouw van de) omgang tussen haar en [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij het Omgangshuis stopgezet. De vrouw heeft thans slechts eenmaal per zes weken omgang met [minderjarige 4] en [minderjarige 5] bij het Omgangshuis.
18.
De man is van mening dat het in het belang van de kinderen is als partijen - onder begeleiding van de gezinsvoogd - proberen het contact tussen de vrouw en de kinderen te herstellen. Hij meent dat het zowel voor de kinderen als voor de vrouw van groot belang is dat er een goed contact is. De man heeft meegewerkt aan de adviezen van de gezinsvoogd en is zelfs verder gegaan dan de adviezen van de gezinsvoogd in een poging om het contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] te herstellen. De man merkt op dat de verhouding tussen de vrouw en de kinderen ernstig is verstoord. De vrouw is twee maal geopereerd aan een hersentumor en na de tweede operatie waren de gedragsveranderingen volgens de man fors herkenbaar. De man geeft aan dat de kinderen hier enorm veel last van hebben gehad. Het gedrag van de vrouw was voor de kinderen onberekenbaar en soms zelfs grensoverschrijdend, hetgeen de vrouw ontkent, aldus de man.
19.
Gelet op de mening van de oudste drie kinderen is duidelijk dat er bij de kinderen veel weerstand bestaat tegen contact met de vrouw. Het hof is - met SGJ en de raad - van oordeel dat het thans niet in het belang van de kinderen is om een zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen vast te stellen. Dit zou uiteindelijk meer weerstand bij de kinderen oproepen. De oudste drie kinderen dienen de ruimte te krijgen om voor hun eigen (emotionele) veiligheid te kiezen. De jongste twee kinderen hebben eenmaal per zes weken contact met de vrouw, onder begeleiding van de gezinsvoogd. De bezoeken tussen de vrouw en [minderjarige 4] en [minderjarige 5] verlopen goed, aldus SGJ. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de beschikking waarvan beroep voor zover het de zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen betreft, bekrachtigd dient te worden.
DE BIJDRAGE VAN DE MAN IN DE KOSTEN VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN DE VROUW
De ingangsdatum
20.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud gesteld op 8 augustus 2012. Nu daartegen in hoger beroep niet is gegriefd, zal het hof eveneens van 8 augustus 2012 als ingangsdatum uitgaan.
De behoefte van de vrouw
21.
Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van de vrouw, mede gelet op de welstand tijdens het huwelijk, dient te worden gesteld.
22.
Het hof zal, nu partijen in 2011 feitelijk uit elkaar gegaan zijn, voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2008, 2009 en 2010. Uit de door de man overgelegde jaarstukken blijkt dat de winst uit onderneming in 2008 € 64.635,--, in 2009 € 38.355,-- en in 2010
€ 8.186,-- bedroeg. De gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2008, 2009 en 2010 bedraagt derhalve afgerond € 37.059,--.
23.
De vrouw heeft weliswaar betoogd dat de winst uit onderneming gecorrigeerd dient te worden met de afschrijvingen op het melkquotum en de oninbare vordering op melkfabriek [X], doch het hof volgt haar daarin niet. Immers, partijen hebben tijdens het huwelijk de winst uit onderneming ook altijd gecorrigeerd met de afschrijvingen op het melkquotum, zonder dat dit destijds tot een hoger besteedbaar inkomen heeft geleid (zie ook rechtsoverweging 32 hierna). Het hof ziet dan ook geen aanleiding om bij de bepaling van de behoefte van de vrouw de winst uit onderneming te corrigeren met de afschrijvingen op het melkquotum. Ook zal het hof de winst uit onderneming in 2010 niet met de oninbare vordering op melkfabriek [X] corrigeren, daar de man in 2010 daadwerkelijk dit verlies geleden heeft. Voor zover dit een incidenteel verlies is en daarom niet meegenomen zou moeten worden, merkt het hof op dat door uit te gaan van een gemiddeld resultaat uit onderneming over meerdere jaren, incidentele baten en lasten reeds zoveel mogelijk worden genivelleerd.
24.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen bedroeg, uitgaande van een gemiddelde winst uit onderneming van afgerond
€ 37.059,-- en een bijdrage ZVW van € 1.888,--, € 2.450,-- per maand. Hierop dienen, alvorens de behoefte van de vrouw kan worden bepaald, de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht.
25.
Het hof zal de kosten van de kinderen berekenen aan de hand van de NIBUD-tabellen van 2011. Hoewel ter zitting namens de vrouw is betoogd dat het Rapport alimentatienormen versie januari 2013 dient te worden toegepast, gaat het hof hieraan voorbij nu de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen is gelegen in 2011 (derhalve vóór 1 januari 2013) en er tussen partijen geen consensus bestaat over toepassing van de nieuwe normen. Gelet op de NIBUD-tabellen van 2011 bedragen de kosten van de kinderen in 2011, rekening houdend met 16 kinderbijslagpunten (te weten: de punten voor de oudste vier kinderen), afgerond € 765,-- per maand.
26.
De behoefte van de vrouw kan dan ook op een bedrag van € 1.011,-- netto per maand (te weten: € 2.450,-- minus de kosten van de kinderen van € 765,-- per maand x 60%) worden gesteld. Na brutering bedraagt de behoefte van de vrouw
€ 1.263,-- bruto per maand.
27.
Daar tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw niet in staat is om door middel van eigen inkomsten in haar behoefte te voorzien, kan de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (ook wel behoeftigheid genaamd) eveneens op € 1.263,-- bruto per maand worden gesteld.
28.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de man over voldoende draagkracht beschikt om in de behoefte van de vrouw te kunnen voorzien.
De draagkracht van de man
* de winst uit onderneming
29.
De man exploiteert een melkveehouderij. Oorspronkelijk in de vorm van een maatschap, thans in de vorm van een eenmanszaak. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag welke winst uit onderneming bij de berekening van de draagkracht van de man tot uitgangspunt dient te worden genomen.
30.
Bij de beoordeling van de draagkracht van een zelfstandig ondernemer - zoals de man - is het gebruikelijk dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de winsten over de laatste drie jaren van de onderneming. Dit zou betekenen dat, nu de ingangsdatum op 8 augustus 2012 is gesteld, de bedrijfsresultaten over de jaren 2010, 2011 en 2012 relevant zijn voor de bepaling van de draagkracht van de man. Van voornoemd uitgangspunt kan onder meer worden afgeweken indien het bedrijfsresultaat van (een van) deze jaren als niet representatief moet worden beschouwd op grond van bijzondere omstandigheden.
31.
Daar de man een melkveehouderij exploiteert en het bij dergelijke ondernemers niet altijd representatief is om uit te gaan van de bedrijfsresultaten over de drie laatste jaren, ziet het hof aanleiding om af te wijken van het - onder rechtsoverweging 30 opgenomen - uitgangspunt. Het hof zal derhalve bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaan van de gemiddelde bedrijfsresultaten over 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012, daar dit naar het oordeel van het hof een getrouwer beeld geeft van de winst uit onderneming. Het hof is
- evenals de rechtbank - van oordeel dat goede en slechte jaren zich afwisselen in de sector waarin de man werkzaam is, zodat er geen aanleiding is om het bedrijfsresultaat over 2008 buiten beschouwing te laten, zoals door de man verzocht. Op grond van het vorenstaande, ziet het hof eveneens geen aanleiding om het bedrijfsresultaat over 2010 te corrigeren met de oninbare vordering op melkfabriek [X], zoals door de vrouw betoogt, daar de man dit verlies daadwerkelijk geleden heeft. De winst uit onderneming bedroeg in 2008
€ 64.635,--, in 2009 € 38.355,--, in 2010 € 8.186,--, in 2011 € 31.165 en in 2012
€ 42.255,--, zodat de gemiddelde winst uit onderneming afgerond € 36.919,-- bedraagt.
32.
Het hof zal - anders dan de rechtbank - bij de beoordeling van de draagkracht van de man de winst uit onderneming niet corrigeren met de afschrijvingen op het melkquotum. Het staat vast dat op het melkquotum al jaren, in ieder geval vanaf 2008, wordt afgeschreven. De afschrijvingen worden jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming gebracht. De man heeft, naar eigen zeggen, de aankoop van het melkquotum destijds moeten financieren met een geldlening, waarop hij
- door middel van de financiële ruimte die vrijkomt door de afschrijvingen op het melkquotum - dient af te lossen. Dat de man met een schuld blijft zitten, wanneer de afschrijvingen niet in mindering gebracht kunnen worden op de winst, blijkt ook uit de e-mail van [naam Y] van 13 december 2012 (gevoegd als productie B bij het verweerschrift, tevens incidenteel beroepschrift, van de man in hoger beroep). Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de man een schuld is aangegaan voor de aankoop van het melkquotum en dat hij de afschrijvingen op het melkquotum gebruikt voor het doen van aflossingen op deze schuld, hetgeen naar het oordeel van het hof ook overigens door de vrouw niet, althans onvoldoende, is weersproken.
33.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de winst uit onderneming gecorrigeerd dient te worden met de afschrijvingen op de gebouwen, nu er geen sprake is van een waardedaling van de gebouwen. Het hof merkt op dat de afschrijvingen op de gebouwen de ligboxenstal betreft. Het staat vast dat deze afschrijvingen ten tijde van het huwelijk ook jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming werd gebracht. De man heeft ter zitting verklaard dat zijn ligboxenstal niet meer aan de gestelde eisen voldoet. Er is volgens hem sprake van technische veroudering. De man dient in een nieuwe ligboxenstal te investeren, hetgeen betekent dat de huidige ligboxenstal geen restwaarde meer heeft. De vrouw heeft dit niet betwist. Hoewel de vrouw stelt dat er meer dan 50% van de WOZ-waarde is afgeschreven, is dit naar het oordeel van het hof niet gebleken. Het hof zal bij de beoordeling van de draagkracht van de man de winst uit onderneming dan ook niet corrigeren met de afschrijvingen op de gebouwen.
* de personeelskosten
34.
Voorts staat in hoger beroep ter discussie het antwoord op de vraag of de door de man gemaakte personeelskosten voor [naam Z] ten laste van zijn winst uit onderneming mogen worden gebracht.
35.
Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de personeelskosten die de man maakt voor [naam Z] noodzakelijk zijn in het belang van de kinderen. Het is voor de rust en de stabiliteit van de kinderen van groot belang dat er een vaste persoon aanwezig is indien de kinderen thuis zijn en de man nog aan het werk is. De vrouw stelt weliswaar dat de kinderen opgevangen kunnen worden door de partner van de man, doch de man heeft hier tegenin gebracht dat zijn partner veearts is en onregelmatige diensten draait zodat zij de kinderen niet altijd kan opvangen.
36.
De vrouw heeft terecht opgemerkt dat er in de jaarrekening van 2011 en 2012 reeds rekening is gehouden met de personeelskosten van [naam Z], zodat het hof, bij de beoordeling van de draagkracht van de man, de winst uit onderneming niet nogmaals met de personeelskosten van [naam Z] zal corrigeren. De personeelskosten bedroegen - blijkens de winst- en verliesrekening - in 2011 € 8.436,-- en in 2012 € 29.184,--. Hoewel de vrouw stelt dat het jaarinkomen van [naam Z] maximaal € 24.845,-- bedraagt, gelet op het brutoloon van € 2.070,45 per maand (inclusief 8% vakantietoeslag), zoals dit blijkt uit de door de man overgelegde arbeidsovereenkomst, heeft zij geen rekening gehouden met de sociale lasten die de man voor [naam Z] dient te voldoen. Het hof acht de in de jaarrekening opgenomen personeelskosten redelijk, zodat het hof aan deze stelling van de vrouw voorbij zal gaan.
* de fiscale voordelen
37.
De vrouw stelt dat er bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de fiscale voordelen die hij geniet in verband met de verzorging en opvoeding van de kinderen. Voor zover de vrouw hiermee heeft bedoelen te stellen dat rekening dient te worden gehouden met de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, merkt het hof op dat het hof hiermee - evenals de rechtbank - onder post 115/116 rekening zal houden.
* de woonlasten
38.
Hoewel de vrouw zich op het standpunt stelt dat de man samenwoont met zijn partner, is dit door de man gemotiveerd betwist. De man geeft aan dat zijn partner weliswaar veel tijd bij hem doorbrengt in verband met zijn zorg voor de vijf kinderen van partijen, doch zij heeft volgens de man een eigen woning alwaar zij regelmatig verblijft. Zij dient hier ook de lasten van te dragen, aldus de man. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de man en zijn partner samenwonen. Het is daarenboven gezien de bijzondere situatie van de man - waarbij hij de zorg voor de vijf kinderen van partijen draagt - niet onbegrijpelijk dat de partner van de man ter ondersteuning van de man veel bij hem verblijft. Het hof zal bij de beoordeling van de draagkracht van de man dan ook geen rekening houden met een bijdrage van de partner van de man in de woonlasten van € 500,-- per maand, zoals door de vrouw verzocht.
* de op aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW
39.
Daar de man als zelfstandig ondernemer gehouden is om de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW op aanslag te betalen, zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man onder post 124e rekening houden met een bedrag van
€ 154,-- per maand. Immers, de op aanslag zelf te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW bedraagt bij een winst uit onderneming van € 36.919,-- en rekening houdend met het lage percentage van 5% in 2012, € 1.846,-- per jaar.
* de overige kosten
40.
Aangezien de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben, komen ook de kosten van de kinderen geheel voor rekening van de man. Na indexatie bedragen de kosten van de kinderen in 2012 € 775,-- per maand. Het hof zal derhalve bij de beoordeling van de draagkracht van de man onder post 134 (overige kosten) met een bedrag van € 775,-- per maand aan kosten van de kinderen rekening houden.
De draagkrachtberekening
41.
Gelet op het voorgaande en gelet op de overige niet-betwiste bedragen, zoals deze zijn opgenomen in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening, heeft het hof de draagkrachtruimte van de man over de periode met ingang van 8 augustus 2012 (tarieven 2012-2) berekend op een bedrag van € 1.055,--, een en ander conform de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte berekening.
42.
De man heeft derhalve een bedrag van € 633,-- netto per maand beschikbaar voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Gelet op het te genieten fiscaal voordeel, is de man in staat om een bijdrage van € 1.024,-- bruto per maand te voldoen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Nu de bijdrage van € 1.024,-- per maand de behoefte van de vrouw (te weten: € 1.263,-- bruto per maand) niet overstijgt, zal het hof dienovereenkomstig bepalen.
Het verzoek tot terugbetaling
43.
Nu de man op grond van de beschikking waarvan beroep gehouden was om met ingang van 8 augustus 2012 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 860,- per maand en het hof de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 8 augustus 2012 op € 1.024,-- per maand zal bepalen, is er derhalve geen sprake van teveel ontvangen partneralimentatie door de vrouw, zodat het hof het verzoek van de man tot terugbetaling door de vrouw van de teveel ontvangen partneralimentatie zal afwijzen.
Slotsom
44.
De beschikking waarvan beroep dient gedeeltelijk te worden vernietigd en er zal opnieuw worden beslist zoals hieronder aangegeven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft;
en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 8 augustus 2012 op € 1.024,-- per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, voorzitter, G.M. van der Meer en G.K. Schipmölder, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 juni 2013 in bijzijn van de griffier.