ECLI:NL:GHARL:2013:4707

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
CD 200.104.660-01 2-7-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering op grond van artikel 843a Rv inzake inzage in nalatenschap en vergoedingsrechten bij koude uitsluiting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, hebben appellanten, de kinderen van [appellant 1], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van de appellanten om inzage in de nalatenschap van hun vader, [appellant 1], afgewezen. De appellanten vorderden op grond van artikel 843a Rv inzage in bepaalde bescheiden die betrekking hadden op de nalatenschap, maar het hof oordeelde dat hun verzoek niet voldoende bepaald was. De appellanten stelden dat hun vader, die op 10 juni 1999 overleed, vermogen had opgebouwd dat niet was geïnventariseerd door de executeur van de nalatenschap, [geïntimeerde].

Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de appellanten geen recht hadden op de gevraagde inzage, omdat zij in algemene termen om inzage vroegen in de gehele administratie van de nalatenschap van [de erflater]. Het hof oordeelde dat de appellanten wel een rechtmatig belang hadden, maar dat hun verzoek niet voldeed aan de eisen van artikel 843a Rv, dat vereist dat de gevraagde bescheiden specifiek moeten zijn.

Daarnaast ging het hof in op de vraag van vergoedingsrechten die ontstaan zijn door de financiering van goederen tijdens het huwelijk van [appellant 1] en [de erflater]. De appellanten stelden dat zij recht hadden op een bedrag van € 20.000,- uit de nalatenschap, maar het hof oordeelde dat het nominaliteitsbeginsel van toepassing was en niet de beleggingsleer. Dit betekent dat de appellanten niet meer konden vorderen dan het bedrag dat hun vader daadwerkelijk had bijgedragen aan de aflossing van de hypothecaire lening op de woning van [de erflater].

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep. De kosten aan de zijde van de geïntimeerde werden vastgesteld op € 666,- aan griffierecht en € 894,- voor salaris van de advocaat. Het arrest werd uitgesproken op 2 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.660/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 181318/HA ZA 11-134)
arrest van de tweede kamer van 2 juli 2013
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats 1],

2. [appellant 2],

wonende te [woonplaats 2],

3. [appellante 3],

wonende te [woonplaats 3],

4. [appellant 4],

wonende te [woonplaats 4],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. R.V.H. Jonker, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde], in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de erflater],
wonende te [woonplaats 5],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
advocaat: mr. E.J. Jongsma, kantoorhoudend te Joure.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 6 april 2011 en 9 november 2011 van de rechtbank Zwolle-Lelystad.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
  • de dagvaarding in hoger beroep,
  • de memorie van grieven, met één productie,
  • de memorie van antwoord, met twee producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] zoals geformuleerd in de memorie van grieven luidt:
"in conventie en reconventie het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende in conventie oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde, niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering c.q. haar deze te ontzeggen, in conventie alsmede in reconventie te bepalen, dat geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde in reconventie verklaard wordt voor recht, dat ieder van de erven gerechtigd is tot een bedrag van € 20.000,- verhoogd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2008 tot de dag der betaling, onder verrekening van een eventueel in conventie vastgesteld voorschot dan wel subsidiair een zodanig bedrag als uw hof in goede justitie mocht behoren te menen, alsmede te bepalen, dat geïntimeerde in reconventie gehouden is inzicht te verschaffen in de omvang van de nalatenschap in het vermogen van mevrouw [de erflater] op een door het hof te bepalen wijze, met veroordeling tot uitbetaling aan de erven [appellanten] uit te gaan, met veroordeling van geïntimeerde in conventie en reconventie primair onder compensatie van kosten, subsidiair de kosten van het geding."
2.4.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.

3.Beoordeling

Vaststaande feiten
3.1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.7. van genoemd vonnis van 9 november 2011 is geen grief ontwikkeld, noch is anderszins van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden als volgt.
3.2.
[appellanten] zijn de kinderen van [appellant 1] en [A]. Het huwelijk van [appellant 1] en [A] is door echtscheiding ontbonden op 8 september 1975.
3.3.
[appellant 1] is op 25 november 1987 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [de erflater]. In de huwelijkse voorwaarden zijn, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
"ARTIKEL 1
. De echtgenoten zullen gehuwd zijn buiten iedere gemeenschap van goederen.
. Ieder der echtgenoten behoudt derhalve alle zaken, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die, welke hij of zij gedurende het huwelijk verkrijgt, terwijl voor rekening van ieder der echtgenoten blijven alle schulden, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die welke staande het huwelijk in zijn of haar persoon ontstaan (…)
ARTIKEL 3
1.a. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding der echtgenoten, (…) komen ten laste van de inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan.
1.b. Voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan.
2. Het recht om verrekening te vorderen van te veel of te weinig betaalde bijdrage vervalt na verloop van drie maanden na het einde van het jaar, waarop de verrekening betrekking heeft."
3.4.
Op de bij de akte van huwelijkse voorwaarden behorende staat van aanbrengsten is vermeld dat [de erflater] als actief heeft aangebracht "
het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitende gebruik van de woning op de tweede verdieping met toebehoren en afzonderlijke garage op de begane grond, [straat] te [X], kadastraal bekend gemeente [X], [nummer kadaster]."
3.5.
[appellant 1] heeft bij notarieel testament van 3 november 1998 zijn echtgenote [de erflater] en zijn kinderen, [appellanten], tot erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel.
3.6.
[appellant 1] en [de erflater] hebben eveneens op 3 november 1998 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin, voor zover hier van belang, is opgenomen:
"dat de ondergetekende sub 2 genoemd(hof: [de erflater])
voor het huwelijk de eigendom verkregen heeft van het registergoed aan de [adres] te [X], welk registergoed werd belast met een hypothecaire inschrijving (…), hoofdsom oorspronkelijk groot negen en negentig duizend gulden (f 99.000,00) (…) hetgeen blijkt uit een akte van geldlening met hypotheekstelling (…). De geldlening is per 30 oktober 1992 geheel afgelost;
dat de ondergetekende sub 1 genoemd(hof: [appellant 1])
tijdens hun huwelijk heeft meebetaald aan de aflossing van deze hypothecaire geldlening en derhalve een vordering heeft op de ondergetekende sub 2 genoemd wegens de door hem betaalde bedragen;
dat de ondergetekenden niet precies hebben bijgehouden welke bedragen door de ondergetekende sub 1 genoemd terzake van de aflossing van de hypotheek zijn voldaan en bij deze overeenkomst de hoogte daarvan bindend willen vaststellen;
IN VERBAND WAARMEDE:
. de ondergetekenden de vordering van de ondergetekende sub 1 genoemd op de ondergetekende sub 2 genoemd terzake van de aflossing van voormelde hypothecaire geldlening bindend vaststellen op negen en veertig duizend vijfhonderd gulden (f 49.500,00).
. de ondergetekende sub 2 genoemd derhalve verklaart een bedrag groot negen en veertig duizend vijfhonderd gulden (f 49.500,00) aan ondergetekende sub 1 genoemd schuldig te zijn.
(…)
1. Over de hoofdsom is gedurende het huwelijk geen rente verschuldigd."
3.7.
[appellant 1] is op 10 juni 1999 overleden.
3.8.
[de erflater] heeft op 4 maart 2008 bij notarieel testament over haar nalatenschap beschikt. In het testament heeft zij haar zus [geïntimeerde] en haar vriendin [B] tot erfgenamen benoemd.
[geïntimeerde] is tevens tot executeur van de nalatenschap van [de erflater] benoemd.
3.9.
[de erflater] is op 30 november 2008 overleden.
Het geschil in eerste aanleg
3.10.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd te verklaren voor recht dat in verband met de vereffening en verdeling van de nalatenschap van [de erflater] de boedel van de nalatenschap finaal gekweten zal zijn jegens elk van de kinderen [van appellant] na betaling aan ieder van hen van een bedrag van € 7.045,54. Dit bedrag bestaat uit de hoofdsom van omgerekend éénvijfde deel van f. 49.500,-, zijnde € 4.492,42, vermeerderd met rente vanaf de datum van overlijden van [appellant 1] tot de datum van overlijden van [de erflater].
3.11.
[appellanten] hebben in reconventie samengevat gevorderd voor recht te verklaren dat zij ieder gerechtigd zijn tot een bedrag uit de nalatenschap van [de erflater] van € 20.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 november 2008 tot de dag der betaling. Tevens hebben [appellanten] gevorderd te bepalen dat [geïntimeerde] gehouden is inzicht te verschaffen in de omvang van de nalatenschap en het vermogen van [de erflater] op een door de rechtbank te bepalen wijze.
3.12.
De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen, met dien verstande dat is bepaald dat boedel van de nalatenschap finaal gekweten zal zijn tegenover elk van gedaagden na betaling aan ieder van hen van een bedrag van € 4.492,42, vermeerderd met de wettelijke rente over de periode van 10 juni 1999 tot dag van algehele voldoening. De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank afgewezen. [appellanten] zijn zowel in conventie, als in reconventie veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure.
De grieven
3.13.
De grieven vallen in twee delen uiteen. De
grieven I, II en XIkeren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellanten] om inzage in de omvang van de nalatenschap en het vermogen van [de erflater] moet worden afgewezen. In dat verband hebben zij er op gewezen dat hun vader vermoedelijk uit de verkoop van zijn eigen woning vermogen had verworven en dat hij waarschijnlijk vermogen heeft opgebouwd uit zijn pensioen. Volgens hen beschikte hun vader over een behoorlijk pensioen en had hij de laatste jaren als gevolg van bedlegerigheid weinig uitgaven. [de erflater] heeft hen echter nooit geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap van hun vader, aldus [appellanten] Zij achten het ongeloofwaardig dat de gelden van hun vader zijn verdampt of op andere wijze zouden zijn verdwenen en dat niet het totale saldo van zijn rekeningen naar [de erflater] is overgeschreven. Naar hun oordeel had de rechtbank dan ook gevolgen moeten verbinden aan het feit dat [de erflater] geen boedelbeschrijving heeft gemaakt en [geïntimeerde] moeten gelasten inzage te verschaffen in de administratie en het (nagelaten) vermogen van [de erflater] vanaf het overlijden van [appellant 1] tot het overlijden van [de erflater].
3.14.
Het hof stelt vast dat [appellanten] in de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie ter onderbouwing van hun vordering in algemene termen een beroep hebben gedaan op de exhibitieplicht van de erven van [de erflater]. Kennelijk hebben zij daarbij, zoals de rechtbank dit beroep ook heeft uitgelegd en tegen welke uitleg als zodanig niet is gegriefd, het oog gehad op de bijzondere in artikel 843a Rv neergelegde exhibitieplicht.
3.15.
Aan de toewijsbaarheid van een vordering als bedoeld in art. 843a Rv zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden. De eiser of verzoeker dient een rechtmatig belang te hebben, het moet gaan om bepaalde bescheiden en die bescheiden moeten betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin eiser of verzoeker, dan wel zijn rechtsvoorganger partij is.
Er bestaat derhalve geen onbeperkt recht op inzage op grond van deze bepaling. Een partij kan slechts inzage vragen in bepaalde met name genoemde stukken.
3.16.
[de erflater] heeft de nalatenschap van [appellant 1] feitelijk beheerd. Uit dien hoofde hebben [appellanten] als erfgenamen van [appellant 1] een rechtmatig belang inzage te verkrijgen in de gegevens die betrekking hebben op het beheer van zijn nalatenschap. Zij hebben echter in algemene bewoordingen gevraagd om inzage in de gehele administratie van [de erflater] en de omvang van haar nalatenschap. Dat verzoek acht het hof, evenals de rechtbank, niet voldoende bepaald. Het feit dat er mogelijk geen andere stukken met betrekking tot de administratie van [appellant 1] meer voorhanden zijn dan het bankafschrift dat als productie 11 bij de dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd, rechtvaardigt geen ongeclausuleerde inzage in de administratie van [de erflater]. Het gevorderde is dan ook terecht afgewezen.
3.17.
De grieven I, II en XI falen.
3.18.
Met de
grieven III tot en met IXkomen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de boedel van de nalatenschap tegenover hen gekweten zal zijn na betaling aan ieder van hen van een bedrag van € 4.492,42, vermeerderd met rente in plaats van het door hen gevorderde bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met rente. Zij zijn van opvatting dat toepassing van de beleggingsleer er toe leidt dat zij ieder aanspraak kunnen maken op éénvijfde deel van de helft van de opbrengst van het appartement van [de erflater]. Doordat hun vader f. 49.500,- heeft meebetaald aan de aflossing van de hypothecaire lening op het appartement van [de erflater] heeft hij volgens hen de facto de helft afgelost van de schuld verbonden aan deze destijds door hun vader en [de erflater] gezamenlijk bewoonde woning, zodat per saldo ook de helft van de waardevermeerdering van die woning aan hun vader is toegekomen.
3.19.
Naar het oordeel van het hof moet worden vooropgesteld dat in het geval tussen echtgenoten die bij huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap van goederen hebben uitgesloten, vergoedingsrechten zijn ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, naar analogie met het bepaalde in de artikelen 1:95 lid 2 BW en 1:96 lid 2 BW, zodanige rechten in beginsel strekken tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft. Anders gezegd, het nominaliteitsbeginsel is uitgangspunt.
3.20.
Het hof begrijpt de grieven van [appellanten] aldus dat zij van opvatting zijn dat in afwijking van genoemd beginsel toepassing moet worden gegeven aan de beleggingsleer die is ontwikkeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en sinds 1 september 2002 is neergelegd in artikel 1:141 BW en die inhoudt dat in het geval bij het einde van het huwelijk niet is voldaan aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht ter zake van onverteerd gebleven overgespaarde inkomsten, het op dat moment aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
3.21.
Vastgesteld moet worden dat [appellant 1] en [de erflater] in hun huwelijkse voorwaarden geen periodiek verrekenbeding waren overeengekomen. Evenmin was in hun huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding opgenomen. De huwelijkse voorwaarden die [appellant 1] en [de erflater] waren overeengekomen hielden een zogenaamde koude uitsluiting in. Dat betekent dat elke vorm van gemeenschap van goederen was uitgesloten. Daarom is in dit geval de beleggingsleer niet van toepassing.
3.22.
Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden regelt de bijdrageplicht van elk van de echtgenoten in de kosten van de huishouding en kan, anders dan [appellanten] hebben betoogd, niet worden aangemerkt als een periodiek verrekenbeding, zoals hiervoor bedoeld. Toepassing van een periodiek verrekenbeding met betrekking tot onverteerde inkomsten is in voorkomend geval namelijk eerst aan de orde nadat de kosten van de huishouding op de inkomsten van de echtgenoten in mindering zijn gebracht.
3.23.
Evenmin ziet het hof aanleiding om op grond van hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht te oordelen dat maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot een ander oordeel nopen.
3.24.
De grieven III tot en met IX slagen dan ook niet.
3.25.
De
grieven X, XII en XIIIkomen op tegen het dictum van het vonnis van 9 november 2011 in conventie, respectievelijk in reconventie en de daaraan gekoppelde proceskostenveroordelingen. Deze grieven hebben geen zelfstandige betekenis, zodat zij verder geen bespreking behoeven.
Slotsom
3.26.
Nu de grieven falen dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Voor compensatie van de kosten, zoals [appellanten] hebben bepleit is acht het hof onvoldoende termen aanwezig.
De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 666,- aan griffierecht en € 894,- (1 punt, tarief II, € 894,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 9 november 2011;
veroordeelt de [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 666,- aan griffierecht en € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hiervoor vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, W. Breemhaar en B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 2 juli 2013.