4.1De vordering tot oprichting van de exploitatievennootschap
4.1.1[geïntimeerde sub 4] c.s. heeft aangevoerd dat de vorderingen van [appellante] zijn verjaard, omdat sinds de oprichting van Millenergy B.V. in november 2000 meer dan 5 jaren zijn verstreken zonder dat [appellante] heeft gevorderd dat de exploitatievennootschap alsnog wordt opgericht. De rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd onder verwijzing naar artikel 2.1 van de overeenkomst, waarin de afspraak is vastgelegd dat de exploitatievennootschap zo spoedig mogelijk na oprichting de ontwikkeling van het project ter hand zal nemen. Aan die oprichting moest de oprichting van de EDON/[geïntimeerde sub 4]-vennootschap voorafgaan. Tussen partijen staat vast dat deze vennootschap, Millenergy B.V., in november 2000 is opgericht. Partijen zijn met betrekking tot het tijdstip van oprichting van de exploitatievennootschap niets overeengekomen. Dat betekent volgens de rechtbank dat de vordering tot oprichting gelet op het bepaalde in artikel 6:38 BW direct opeisbaar was en dat de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar in november 2000 is aangevangen. Omdat niet is gesteld of gebleken dat [appellante] in de 5 jaren nadien oprichting van de exploitatievennootschap heeft gevorderd en evenmin is gesteld of gebleken dat [appellante] stuitinghandelingen heeft verricht, is die vordering naar het oordeel van de rechtbank verjaard. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat zich met de gemaakte afspraken niet verhoudt dat de oprichting van de exploitatievennootschap lange tijd niet opportuun was en dat [appellante] pas in beeld zou komen als er een windmolen was geplaatst waarover zij het beheer kon gaan voeren. Omdat de overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank bij verjaring van de vordering tot oprichting van de exploitatievennootschap geheel is uitgewerkt, zijn alle vorderingen afgewezen.
4.1.2De strekking van de grieven is
primairdat partijen (van meet af aan) bedoeld hebben om niet direct na oprichting van de EDON/[geïntimeerde sub 4]-vennootschap een projectvennootschap op te richten, maar pas op een later moment (zie in het bijzonder de memorie van grieven onder 26). Aangevoerd wordt dat het ontwikkelen van windmolens veel tijd in beslag neemt voordat alle benodigde vergunningen en andere noodzakelijke toestemmingen en wijzigingen zijn verkregen. Daarmee verstrijkt volgens [appellante] regelmatig een periode van 8 tot 10 jaar. Overeenkomstig de verklaring van de voormalig directeur van Millenergy, [de voormalig directeur], zou het in de branche gebruikelijk zijn om een projectvennootschap pas op te richten zodra uitzicht bestaat op de realisatie van een project (zie de memorie van grieven onder 53). Dat is pas het geval, aldus [appellante], als de milieu- en bouwvergunning (en financiering) verkregen zijn. Aldus bestrijdt [appellante] dat de vordering tot oprichting van de exploitatievennootschap terstond na oprichting van de EDON-[geïntimeerde sub 4]-vennootschap opeisbaar was.
4.1.3Met dit primaire betoog wordt aan de orde gesteld of, zoals [geïntimeerde sub 4] c.s. aan haar beroep op verjaring ten grondslag legt, gelet op artikel 6:38 BW terstond na oprichting van de EDON/[geïntimeerde sub 4]-vennootschap nakoming van de verplichting tot oprichting van de exploitatievennootschap kon worden gevorderd. Dat is een kwestie van uitleg van de overeenkomst. In dit geval rust de stelplicht en - gelet op de betwisting - de bewijslast ter zake van de aanvang van de verjaring op [geïntimeerde sub 4] c.s.. Bij de beantwoording van de vraag wat de contractspartijen bij de voorovereenkomst daaromtrent zijn overeengekomen, komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad,
13-03-1981,
LJN:AG4158). Ook bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. Deze uitleg dient niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dit geschrift als geheel in de desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer hebben, vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004,
LJN:AO1427 en HR 5 april 2013,
LJN:BY8101).
4.1.4Met de rechtbank stelt het hof vast dat in de overeenkomst niets is bepaald omtrent het moment waarop de projectvennootschap diende te worden opgericht. Behoudens de afspraak dat de oprichting van de EDON/[geïntimeerde sub 4]-vennootschap eraan vooraf diende te gaan, is evenmin iets bepaald over de periode gedurende welke met de oprichting van de exploitatievennootschap kon worden gewacht. Uitdrukkelijk is echter wel vermeld dat de exploitatievennootschap
zo spoedig mogelijk na oprichtingde ontwikkeling van het project ter hand diende te nemen. Die activiteit bestaat blijkens de overeenkomst onder meer uit werkzaamheden die betrekking hebben op
'vergunningen e.d.welke noodzakelijk zijn om de in artikel 1.1 genoemde windparken als bouwklaar te realiseren'. Het ligt voor de hand - zoals [appellante] ook lijkt aan te nemen - dat daarmee met name wordt gedoeld op milieu- en bouwvergunningen. Het verweer van [appellante] tegen het beroep op verjaring komt er dus op neer dat partijen in strijd met deze expliciete taakomschrijving hebben bedoeld juist de totstandkoming van dergelijke vergunningen
af te wachtenvoordat de vennootschap zou worden opgericht. In het licht van het voorgaande is dat niet aannemelijk, temeer omdat van de zijde van [appellante] niet wordt toegelicht op wiens schouders de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van dergelijke vergunningen dan wel zou komen te liggen. Dat het in de windmolenbranche gebruikelijk zou zijn om met de oprichting van exploitatiemaatschappijen te wachten totdat de vereiste vergunningen zijn verkregen (wat wordt bestreden), is onverenigbaar met de bewoordingen van de overeenkomst. [appellante] heeft vooralsnog niet duidelijk gemaakt dat (en op grond waarvan) [geïntimeerde sub 4] c.s. had behoren te begrijpen dat ondanks die bewoordingen het de bedoeling van [appellante] was zich aan dat gebruik te conformeren en uit welke verklaringen of gedragingen van [geïntimeerde sub 4] c.s. [appellante] mocht afleiden dat deze daarmee instemde.
4.1.5De conclusie luidt dat de door [geïntimeerde sub 4] c.s. aan de overeenkomst gegeven uitleg voorshands voor juist moet worden gehouden, behoudens door [appellante] te leveren tegenbewijs. Zij zal tot deze bewijslevering worden toegelaten.
4.1.6In afwijking van haar stellingen in eerste aanleg betoogt [appellante] voorts dat partijen de voorovereenkomst op enig moment stilzwijgend hebben gewijzigd door af te zien van het direct oprichten van een gezamenlijke exploitatievennootschap c.q. dat zij in onderling overleg met goedvinden van alle partijen op een iets andere wijze uitvoering hebben gegeven aan de voorovereenkomst. Zij verwijst hiertoe onder meer naar 39 producties die bij de memorie van grieven zijn overgelegd en naar productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg. Uit al deze producties blijkt volgens [appellante] dat partijen vanaf 1999 steeds gezamenlijk naar buiten zijn getreden en de gang van zaken onderling hebben afgestemd. [appellante] voert in dit verband ook aan dat, anders dan partijen in juli 1999 konden voorzien, niet meteen van start gegaan kon worden met het project [plaats] in volle omvang, maar dat al kort na ondertekening van de voorovereenkomst duidelijk werd dat eerst [plaats] Zuid (waaronder slechts een klein stukje van [vestigingsplaats] Seaports valt waarop zij rechten kon doen gelden) ontwikkeld diende te worden. Voor [plaats] Noord en Midden konden nog geen vergunningen of toestemmingen worden aangevraagd.
4.1.7Het hof vat dit onderdeel van de grieven op als een nadere,
subsidiaireonderbouwing van de vordering, en niet als een verweer tegen het beroep op verjaring. Met dit betoog wordt de vordering immers gebaseerd op een gewijzigde overeenkomst, terwijl het beroep op verjaring is gebaseerd op de oorspronkelijke overeenkomst (die volgens [geïntimeerde sub 4] c.s. nooit is gewijzigd). Van deze nadere afspraak tot wijziging van de overeenkomst draagt [appellante] dan ook de stelplicht en bewijslast. Op grond van het navolgende kan niet al voorshands van het bestaan van deze nadere overeenkomst worden uitgegaan.
4.1.8Het enkele feit dat de exploitatievennootschap tussen 2000 en 2005 niet is opgericht brengt niet mee - ook niet onder de geschetste omstandigheden - dat partijen de overeenkomst omtrent het moment van oprichting stilzwijgend hebben gewijzigd. Dat onderling overleg hierover in een dergelijke wijziging heeft geresulteerd, valt uit de overgelegde stukken evenmin af te leiden. Ten aanzien van de opsplitsing van het project in drie delen geldt meer in het bijzonder dat het uitstel met betrekking tot de onderdelen Noord en Midden er niet aan in de weg heeft gestaan dat voor het onderdeel Zuid (waarop de voorovereenkomst ook betrekking had) wel vergunningen moesten worden aangevraagd.
[appellante] brengt daartegen in dat [geïntimeerde sub 4] c.s. met de ontwikkeling van deze eerste fase vaart wilde maken en dat zij die procedure zelf niet wilde vertragen.
4.1.9Indien juist is dat het niet oprichten van de projectvennootschap eraan heeft bijgedragen dat deze eerste fase snel kon worden gerealiseerd, dan betekent dat nog niet (zonder meer) dat partijen indertijd gezamenlijk (met uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming) hebben afgezien van de oprichting van de projectvennootschap. Dat is met name niet het geval omdat in artikel 6 van de voorovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst uitsluitend middels schriftelijke stukken kan worden gewijzigd. Aan dat vormvereiste is geen uitvoering gegeven.
4.1.10Omdat [appellante] een concreet bewijsaanbod heeft gedaan van haar stelling dat partijen er na splitsing van het project
mee hebben ingestemddat de projectvennootschap niet ten behoeve van fase 1 - [plaats] Zuid - zou worden opgericht, zal zij tot dat bewijs worden toegelaten. Uit proceseconomische overwegingen zal het hof die bewijsopdracht combineren met de hiervoor onder 4.1.5. genoemde bewijsopdracht.
4.1.11Meer subsidiairvoert [appellante] aan dat sprake is van stuiting van de verjaring in de zin van artikel 3:318 BW (erkenning). De omstandigheden die daartoe worden aangevoerd, spelen zich echter alle af na het moment van verjaring en kunnen alleen al om die reden niet aan die verjaring afdoen.