ECLI:NL:GHARL:2013:4632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
200.117.892
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst met consument en toepasselijkheid van de Wet op het consumentenkrediet

In deze zaak gaat het om een kredietovereenkomst tussen ABN AMRO Bank N.V. en een consument, waarbij de consument in eerste aanleg en hoger beroep niet is verschenen. De vordering van ABN AMRO betreft een bedrag van € 11.581,46, bestaande uit een hoofdsom van € 10.681,45 en rente tot 8 augustus 2012. De kantonrechter heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. ABN AMRO heeft in hoger beroep aanvullende stukken overgelegd ter onderbouwing van haar vordering. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een doorlopende kredietovereenkomst, gesloten in januari 2005, en dat de Wet op het consumentenkrediet (oud) van toepassing is. Het hof oordeelt dat de vordering van ABN AMRO toewijsbaar is, omdat de consument in gebreke is gebleven met de betaling van de maandelijkse termijnen. De vordering tot betaling van de hoofdsom en de rente wordt toegewezen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van ABN AMRO toe, waarbij de consument wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het arrest is uitgesproken op 2 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.892
(zaaknummer rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk 495924)
arrest van de eerste kamer van 2 juli 2013
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna: ABN AMRO,
advocaat: mr. M.J.J.M. van Roosmalen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
7 november 2012 dat de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk) tussen ABN AMRO als eiseres en (de niet verschenen) [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 november 2012 (met grieven),
  • de conclusie van eis in hoger beroep overeenkomstig de hiervoor vermelde dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 november 2012,
  • de verstekverlening jegens [geïntimeerde].
2.2
Vervolgens heeft ABN AMRO de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
ABN AMRO heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan haar te betalen de som van
€ 11.581,46 (€ 10.681,45 aan hoofdsom en € 900,01 aan rente tot 8 augustus 2012) vermeerderd met de overeengekomen rente, althans de wettelijke rente, over een bedrag van € 10.681,45 vanaf 8 augustus 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. [geïntimeerde] is in eerste aanleg niet verschenen. De kantonrechter heeft de vordering, als onvoldoende (met bewijsstukken) onderbouwd, afgewezen. Het hoger beroep van ABN AMRO strekt ertoe dat het hof haar vordering alsnog zal toewijzen.
3.2
Het bepaalde in artikel 111 lid 2 onder d en lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), luidende - voor zover thans van belang - dat het exploot van dagvaarding de eis en de gronden daarvan vermeldt alsmede de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor en de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken, het bepaalde in artikel 139 Rv en de verplichting van de rechter tot toetsing of het toepasselijke recht met betrekking tot het consumentenkrediet - waarmee bescherming van de consument wordt beoogd - is nageleefd, brengen mee dat een eisende partij in een zaak als de onderhavige haar vordering gemotiveerd en schriftelijk dient te onderbouwen. Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat de daartoe door ABN AMRO bij de inleidende dagvaarding overgelegde stukken in dit geval niet toereikend zijn. In hoger beroep heeft ABN AMRO alsnog (voldoende) stukken overgelegd die haar vordering onderbouwen.
3.3
Het hof gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten, welke door ABN AMRO zijn gesteld en door [geïntimeerde] niet zijn betwist. Tussen partijen bestaat een zogenaamde doorlopende Privelimiet Plus kredietovereenkomst, waarvan in januari 2005 een onderhandse akte is opgemaakt. Kern van de overeenkomst is dat ABN AMRO aan [geïntimeerde] een kredietfaciliteit heeft verschaft tot een maximumbedrag van € 10.000,--. Al hetgeen door ABN AMRO in het kader van deze overeenkomst aan [geïntimeerde] in verbruikleen is verstrekt, gelijk door [geïntimeerde] in verbruikleen is aanvaard, diende door [geïntimeerde] te worden terugbetaald in maandelijkse termijnen ter hoogte van 2,5% van de kredietlimiet, voor het eerst in februari 2012 (bedoeld is kennelijk, gezien de artikelen 2 en 3 van de overeenkomst: februari 2005) en zo vervolgens elke maand. Het totaal door ABN AMRO aan [geïntimeerde] verstrekte kredietsaldo bedraagt € 10.681,45. [geïntimeerde] is in gebreke gebleven met de voldoening van de maandelijkse termijnen. Na [geïntimeerde] meermaals te hebben aangeschreven zijn betalingsachterstand te zuiveren, heeft ABN AMRO bij brief van 18 augustus 2011 [geïntimeerde] in gebreke gesteld. Daarop is geen (volledige) betaling ontvangen. Vervolgens heeft ABN AMRO ingevolge de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden het gehele restant verschuldigde in zijn geheel ineens van [geïntimeerde] gevorderd. Ook daarop is geen (volledige) betaling ontvangen. [geïntimeerde] heeft op 1 of 11 april 2012 telefonisch aan de gemachtigde van ABN AMRO de vordering van ABN AMRO erkend.
3.4
Met ingang van 25 mei 2011 is in werking getreden de Wet van 19 mei 2011 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66). Artikel V van deze wet luidt als volgt:
“In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt na artikel 211 een nieuw artikel 211a ingevoegd, luidende:Artikel 211a1. Titel 2A is niet van toepassing op kredietovereenkomsten die vóór het inwerkingtreden van deze titel zijn gesloten.2. Op kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd die op het tijdstip van het inwerkingtreden van titel 2A reeds liepen, zijn vanaf dat tijdstip de artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van toepassing.”
3.5
De overeenkomst tussen partijen is gesloten in januari 2005 en betreft een kredietovereenkomst met een consument, zo moet het hof althans aannemen op grond van de niet weersproken stellingen van ABN AMRO en de door haar bij de inleidende dagvaarding overgelegde productie 1 (waarvan deel uitmaakt een “aanvraagformulier particulier krediet”). Gelet daarop en op artikel 211a lid 1 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, is de hiervoor genoemde Titel 2A van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing op die overeenkomst. Omdat niet is gesteld of gebleken dat partijen bij die overeenkomst een looptijd zijn overeengekomen, gaat het hof ervan uit dat sprake is van een overeenkomst met onbepaalde looptijd, die liep op het tijdstip van inwerkingtreden van genoemde Titel 2A. De artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van die Titel 2A zijn dus wel van toepassing op de door partijen gesloten overeenkomst. Aan die artikelen gaat het hof in dit geval echter verder voorbij, omdat de in die artikelen genoemde situaties niet aan de orde zijn. Voor het overige zijn de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet zoals deze in januari 2005 golden (hierna: Wck (oud)) van toepassing. Gelet op artikel VI van voornoemde wet van 19 mei 2011, is artikel II van die wet, waarin wijzigingen van de Wet op het consumentenkrediet zijn opgenomen, niet van toepassing op kredietovereenkomsten (zoals de onderhavige), die vóór het inwerkingtreden van dat artikel zijn gesloten.
3.6
Aan de vereisten voor toepassing van de Wck (oud) is voldaan, nu (uit de niet weersproken stellingen van ABN AMRO en de door ABN AMRO overgelegde producties volgt dat) sprake is van een krediettransactie waarop die wet van toepassing is.
3.7
ABN AMRO vordert kennelijk nakoming van de overeenkomst tussen partijen op grond van het bepaalde in artikel 10 sub a van die overeenkomst. Dit artikel luidt: “10 Alle op grond van deze overeenkomst nog aan de Bank verschuldigde bedragen zullen ineens opeisbaar zijn indien: a Kredietnemer gedurende meer dan twee maanden achterstallig is in de betaling van een maandtermijn, en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen”. Het hof constateert dat deze bepaling, gezien artikel 33 Wck (oud) onder c onder 10, rechtsgeldig is. Niet is weersproken en uit de overgelegde producties (rekeningafschriften en brieven) volgt ook dat [geïntimeerde] gedurende meer dan twee maanden achterstallig is in de betaling van een maandtermijn en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen. Op grond van de overeenkomst van partijen is het verschuldigde bedrag dan ook ineens opeisbaar. Dat het verschuldigde bedrag in hoofdsom € 10.681,45 is, is niet weersproken en volgt ook uit de overgelegde rekeningafschriften. De gevorderde veroordeling tot betaling van dat bedrag aan hoofdsom is dan ook toewijsbaar.
3.8
ABN AMRO vordert daarnaast veroordeling tot betaling van rente. Zij vordert primair de overeengekomen rente, berekend naar 10,15% per jaar (tot 8 augustus 2012 berekend op € 900,01). Het hof begrijpt deze vordering aldus dat dit een vergoeding betreft als bedoeld in artikel 34 onder a Wck (oud). [geïntimeerde] heeft niet betwist dat het door ABN AMRO genoemde percentage van de vergoeding 10,15% per jaar is. De gevorderde vergoeding van 10,15% per jaar is als onweersproken toewijsbaar, zij het dat het hof daaraan toevoegt dat dit geldt voor zover deze vergoeding de ingevolge artikel 35 Wck (oud) ten hoogste toegestane vergoeding niet te boven gaat. Het is het hof niet duidelijk of het gevorderde bedrag van € 900,01 aan rente over de periode tot 8 augustus 2012 de ingevolge artikel 35 Wck (oud) ten hoogste toegestane vergoeding niet te boven gaat. Gelet daarop zal het hof de vergoeding van 10,15% per jaar met voormelde toevoeging in verband met artikel 35 Wck (oud) toewijzen met ingang van de dag vanaf welke ABN AMRO die vergoeding kennelijk is gaan berekenen. Uit de brief van ABN AMRO aan [geïntimeerde] van 11 oktober 2011 (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) en de renteberekening (productie 6 bij de dagvaarding in hoger beroep), welke niet zijn betwist, leidt het hof af dat ABN AMRO die vergoeding kennelijk is gaan berekenen met ingang van 10 oktober 2011.
3.9
Gezien het vorenstaande zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van ABN AMRO alsnog toewijzen als hierna te vermelden. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Waar ABN AMRO in eerste aanleg niet in voldoende mate aan haar stel- en substantiëringsplicht heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding de proceskosten in eerste aanleg ook voor rekening van [geïntimeerde] te brengen. Dat de kantonrechter ABN AMRO in de gelegenheid had kunnen stellen haar vordering nader te onderbouwen, maakt dat niet anders. Voor zover de kantonrechter ABN AMRO heeft veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg, zal het bestreden vonnis daarom worden bekrachtigd.
3.1
Gezien het vorenstaande falen de grieven 1 en 2 en slaagt grief 3. Gelet op de daartoe strekkende vordering van ABN AMRO zal het arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het meer of anders gevorderde zal het hof afwijzen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 7 november 2012 dat de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk) tussen partijen heeft gewezen voor zover daarin de vordering van ABN AMRO is afgewezen en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan ABN AMRO te betalen € 10.681,45, vermeerderd met de kredietvergoeding van 10,15% per jaar vanaf
10 oktober 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening, voor zover deze vergoeding de ingevolge artikel 35 Wck (oud) ten hoogste toegelaten vergoeding niet te boven gaat;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op € 92,17 voor explootkosten, op € 666,-- voor griffierecht en op € 894,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, H.L. Wattel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013.