In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [A] B.V. tegen [B] B.V. inzake een koopovereenkomst voor een perceel grond. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 18 juni 2013 uitspraak gedaan. De zaak betreft een intentieverklaring die op 24 april 2009 door beide partijen is ondertekend, waarin [A] afzag van de koop van het perceel ten gunste van [B]. De gemeente [vestigingsplaats] was betrokken bij de transactie, en er waren afspraken gemaakt over een vergoeding van € 500.000,- voor kosten en derving. Het hof heeft vastgesteld dat de gemeente in een brief van 7 juli 2009 haar medewerking aan de transactie heeft verleend, maar dat er onduidelijkheid bestond over de voorwaarden. De rechtbank had eerder de vorderingen van [A] afgewezen, omdat volgens haar de contractuele basis ontbrak. Het hof heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk een koopovereenkomst tot stand was gekomen op 1 april 2010, waarbij [B] verplicht was om de grond af te nemen tegen de afgesproken prijs van € 415.000,- en de vergoeding van € 500.000,-. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [A] toegewezen, inclusief de wettelijke handelsrente vanaf 1 april 2010. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van [A] toegewezen.