Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.mr. Rogier Willibrordus Karskens,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
“
Kort gezegd gaat het wat betreft mijn bemoeienis met deze kwestie om de verplaatsing van de verswinkels van [appellant sub 1] en Zuivelland naar de nieuwe winkellocatie [winkellocatie]. Ik heb met de heer [appellant sub 1] ten minste 6 en met Zuivelland iets minder vaak overleg gepleegd over een aantal zaken die bij die verplaatsing aan de orde waren. (…) Het was de bedoeling dat de winkeliers [appellant sub 1] en Zuivelland winkelruimte zouden krijgen in het plan [winkellocatie] waarbij als uitgangspunt gold dat zijzelf op enig moment de keuze zouden kunnen maken om die bedrijfsruimte te huren of te kopen.(…)Kort gezegd zou ik de rol die de gemeente hierin vervulde aldus willen omschrijven dat de gemeente gelet op hetgeen met [appellant sub 1] en Zuivelland was besproken, gehouden was om bij de partij die het plan ontwikkelde te bedingen dat de winkeliers [appellant sub 1] en Zuivelland de keus zouden kunnen maken tussen huren of kopen van bedrijfsruimte.In mijn ogen hebben wij dat contractueel met Ahold Vastgoed ook correct vastgelegd. (…)De toezegging aan [appellant sub 1] en Zuivelland dat zij de bedrijfsruimte in het plan [winkellocatie] konden huren of kopen is in het kader van de bespreking van samenwerkingsovereenkomst met Ahold Vastgoed ter sprake gekomen in het college van B&W en in de gemeenteraad.”
In de jaren 2002 tot 2006 was de heer [H] collega-wethouder van deze gemeente en tot aan zijn afscheid in april 2006 had hij het centrumplan in portefeuille. Ik was daar als lid van het college van B&W zijdelings bij betrokken en kan mij in ieder geval herinneren dat er discussie was over de samenwerkingsovereenkomst met degene die het project ging ontwikkelen en de juridische houdbaarheid van een aantal onderdelen van die overeenkomst. (…) In 2006 heb ik het dossier centrumplan van [H] overgenomen. Ik heb vervolgens een aantal malen een gesprek gevoerd met [appellant sub 1] die naderhand ook werd vergezeld van zijn adviseur [G]. Het eerste gesprek dat ik mij herinner met [appellant sub 1], zonder [G], in september 2006, had een nogal emotionele lading doordat [appellant sub 1] stelde dat er een toezegging was dat hij de bedrijfsruimte die hij zou betrekken in het plan [winkellocatie] kon kopen of huren. Volgens [appellant sub 1] kwam er van de toezegging dat hij die ruimte kon kopen niets terecht. Ik heb toen gezegd dat ik het dossier nog maar net had overgenomen en dat er ook een nieuwe projectleider was zodat ik wat tijd zou moeten nemen om mij daarin te verdiepen. Ik heb beloofd dat ik er in een volgende bespreking op terug zou komen. Die bespreking vond een maand later plaats.In die bespreking heb ik gezegd dat er een samenwerkingsovereenkomst was met Ahold Vastgoed waarvan de inhoud zodanig was dat het voor [appellant sub 1] mogelijk zou zijn om bedrijfsruimte te kopen of te huren.Beide opties waren mogelijk.”(onderstrepingen hof).
In deze besprekingen heeft voor mij telkens voorop gestaan en dat heb ik ook geregeld zo tot uitdrukking gebracht dat ik namens de gemeente overlegde, maar dat eventuele verplichtingen en zeker financiële verplichtingen zouden worden aangegaan door de gemeenteraad.(…)
Daarbij was het in mijn ogen voor alle betrokkenen volstrekt duidelijk dat zij niet van de gemeente zouden huren of kopen maar van de onderneming die het plan [winkellocatie] zou ontwikkelen. Dat is uiteindelijk Ahold Vastgoed geworden.”Immers, het gaat niet om de vraag of [appellanten]
vande Gemeente zouden kunnen kopen, maar of dat sprake was van een toezegging van die zijde dat zij zouden kunnen kopen (van AVG). Bij dit oordeel betrekt het hof dat gesteld noch gebleken is dat [appellanten] een eigen positie hadden in de onderhandelingen met AVG en zij dus moesten afgaan en mochten vertrouwen op de van gemeentewege gedane uitlatingen, waarbij het onderscheid tussen afspraken met of toezeggingen van AVG omtrent de verkoop van winkelruimte in het nieuwe winkelcentrum – waarvan de Gemeente is uit gegaan en nog steeds uitgaat – en op ditzelfde onderwerp betrekking hebbende eigen toezeggingen van de Gemeente richting [appellanten], anders dan de Gemeente heeft aangevoerd (conclusie van antwoord sub 2.7), niet voldoende scherp is gemaakt, zo dat al de bedoeling zou zijn geweest. Dit tegen de achtergrond dat het, zonder toelichting die ontbreekt, anders niet begrijpelijk is dat de Gemeente in het kort geding tegen AVG zelf heeft gesteld: “
De Samenwerkingsovereenkomst laat toe dat eiseres(de Gemeente, hof)
, bij monde van de wethouder, aan [appellant sub 1] en andere middenstanders toezegt, dat deze het beoogde winkelpand kunnen kopen.” (dagvaarding Gemeente productie 8 bij memorie na enquête).
In de afspraken met Ahold Vastgoed wordt ervan uitgegaan dat ondernemers in de gelegenheid worden gesteld de winkelruimte te kopen.”Voorts constateert het hof dat de voormelde getuigenverklaringen ook aansluiten bij het van gemeentewege opgestelde gespreksverslag van 12 oktober 2006 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) waarin wordt vermeld dat de Gemeente in het verleden toezeggingen heeft gedaan. Dit geldt ook voor de opmerking in dit verslag dat op zijn minst vertrouwen is gewekt dat kopen mogelijkheid is. Het verslag van 12 oktober 2006 bevat immers de volgende passage:
”In het verleden is er gesproken over de mogelijkheid verkoopruimte in het nieuwe AH complex te kopen. De gemeente heeft daarover in de richting van de heer [appellant sub 1] ook toezeggingen gedaan. Er is op z’n minst vertrouwen gewekt dat kopen een mogelijkheid is.”Dat het verslag is opgemaakt door een stagiaire, zoals de Gemeente meermaals heeft benadrukt, doet - zonder toelichting die ontbreekt - aan de juistheid daarvan niet af.
"
OO. AVG zal op verzoek van de gemeente van de hiervoor genoemde 680 m² b.v.o. winkelvoorzieningen in eerste instantie winkelunits aanbieden aan de ondernemers “ Zuivelland” en "[appellant sub 1]", thans gevestigd aan de [adres].(…)
TT. In bijlage 10 bij deze samenwerkingsovereenkomst is nader bepaald op welke wijze en termijnen hiervoor bedoelde verzoeken, aanbiedingen en overleg zullen geschieden.”
Door of namens de bewonersadviescommissie wordt een belangstellenden registratie opgesteld. In de belangstellendenregistratie is de naam, herkomstadres, branche van de belangstellende opgenomen. Tevens is het gewenste oppervlak, de voorkeurslocatie, prijsniveau en koop of huur zoals aangegeven door de belangstellende in de registratie opgenomen.”
Met andere woorden heeft de wethouder positief op deze eis(kopen winkelruimte, hof)
gereageerd.”), getuige [G] (“
[W] viel mij bij dat de toezegging was gedaan en zei ook dat hij begreep dat wij verhaal kwamen halen.”), partij-getuige [appellant sub 1] - wiens verklaring de beperkte bewijskracht heeft van artikel 164 Rv. - en, in mindere mate, in de verklaring van getuige[HO]. Het hof ziet geen aanleiding om onderscheid te maken tussen de toezeggingen van beide wethouders nu [W] de toezegging van [H] heeft herhaald.
c. Ten derde is van belang in hoeverre de gewekte verwachtingen gedragsbepalend zijn geweest voor betrokkenen en in hoeverre het niet nakomen van de verwachtingen heeft geleid tot schade, aldus de Gemeente.
Het hof overweegt als volgt, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de door de Gemeente genoemde criteria.
Onjuist is 's Hofs oordeel, dat voor de vraag of een Gemeente voor gedragingen van een wethouder kan worden aangesproken, beslissend is of de wethouder in de Gemeentewet als orgaan van de Gemeente is erkend. De gedragingen van een wethouder kunnen immers ook dan een onrechtmatige daad van de Gemeente opleveren, wanneer zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de Gemeente hebben te gelden.” (HR 6 april 1979, LJN AH8595, Kleuterschool Babbel). Dit oordeel is herhaald in HR 25 juni 2010, LJN BN0930 (Vitesse), waaraan is toegevoegd dat de omstandigheid dat gedragingen van (provinciale) bestuurders, die niet bevoegd waren de provincie te vertegenwoordigen, als gedragingen van de provincie kunnen hebben te gelden. Voor het oordeel dat deze gedragingen onrechtmatig zijn, is vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In deze besprekingen heeft voor mij telkens voorop gestaan en dat heb ik ook geregeld zo tot uitdrukking gebracht dat ik namens de gemeente overlegde, maar dat eventuele verplichtingen en zeker financiële verplichtingen zouden worden aangegaan door de gemeenteraad.”brengt niet een uitdrukkelijk voorbehoud als hiervoor bedoeld tot uitdrukking. Dit vindt in zoverre ook bevestiging in de verklaring van deze getuige waar hij heeft verklaard: “(…)
dat de gemeente gelet op hetgeen met [appellant sub 1] en Zuivelland was besproken, gehouden was om bij de partij die het plan ontwikkelde te bedingen dat de winkeliers [appellant sub 1] en Zuivelland de keus zouden kunnen maken tussen huren of kopen van bedrijfsruimte.”Ook de getuige gaat dus uit van een toezegging van de
Gemeentezelf. In de eerder geciteerde passage verklaart de getuige zelfs uitdrukkelijk dat hij “
namens de gemeente” overlegde. Dat ook de Gemeente als geheel betrokken is geweest bij de toezeggingen blijkt uit het vervolg van de verklaring van deze getuige waar hij heeft verklaard: "
De toezegging aan [appellant sub 1] en Zuivelland dat zij de bedrijfsruimte in het plan [winkellocatie] konden huren of kopen is in het kader van de bespreking van samenwerkingsovereenkomst met Ahold Vastgoed ter sprake gekomen in het college van B&W en in de gemeenteraad.”. Gesteld noch gebleken is dat de Gemeente, nadat een en ander binnen het college en de raad was besproken, afstand heeft genomen van de toezeggingen van de betrokken wethouder(s). Voorts is niet gebleken dat de wethouder(s) [appellanten] heeft (hebben) gewaarschuwd dat de Gemeente slechts een inspanningsverplichting op zich nam. Tot slot hebben [appellanten] - onweersproken door de Gemeente - er op gewezen, zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, dat de Gemeente in het kort geding tegen AVG zelf heeft gesteld: “
De Samenwerkingsovereenkomst laat toe dat eiseres(de Gemeente, hof)
, bij monde van de wethouder, aan [appellant sub 1] en andere middenstanders toezegt, dat deze het beoogde winkelpand kunnen kopen.” (dagvaarding Gemeente productie 8 bij memorie na enquête).
nietgaat om het nemen van besluiten of het sluiten van overeenkomsten, doch louter om de vraag of toezeggingen door of namens de Gemeente zijn gedaan.
sub 7.2). In het geval de voorwaarde niet zou zijn opgenomen hadden [appellanten] bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het besluit tot vrijstelling/bouwvergunning, teneinde te bewerkstelligen dat aan dat besluit alsnog een dergelijke voorwaarde zou worden verbonden. [appellanten] hebben dit nagelaten en het desbetreffende besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden, aldus de Gemeente (conclusie van antwoord sub 8.2).
Tegen de wijze waarop de koopprijs zou moeten worden vastgesteld, zoals in de verklaring voor recht is omschreven, zijn geen bezwaren aangevoerd. Daarmee slaagt ook grief 3.
€ 325,80
€1.229,8
€ 636,93
€ 3.318,93
3.De beslissing
€ 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;