ECLI:NL:GHARL:2013:3844

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.122.221
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing van minderjarige; beperking tot plaatsing in specifiek pleeggezin

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2009, die sinds 7 december 2009 onder toezicht staat van Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de kinderrechter verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot een specifiek pleeggezin. De kinderrechter had eerder de uithuisplaatsing van [minderjarige] goedgekeurd en deze beschikking is in hoger beroep aan de orde gesteld.

De mondelinge behandeling vond plaats op 2 mei 2013, waarbij de vader, zijn advocaat mr. S.S. Zijderveld, en vertegenwoordigers van de stichting aanwezig waren. De grootvader was ook aanwezig, maar de moeder was niet verschenen. Het hof heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de psychologische rapportages over [minderjarige] en de opvoedingscapaciteiten van de grootouders.

Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, gezien de hechtingsproblematiek van [minderjarige] en haar behoefte aan een veilige en gestructureerde omgeving. De pleegouders bieden deze stabiliteit en zijn de primaire hechtingsfiguren voor [minderjarige]. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, maar benadrukt dat de omgang tussen [minderjarige] en haar grootouders en vader moet worden uitgebreid, zodat zij een positieve rol in haar leven kunnen blijven spelen.

De beslissing van het hof is op 30 mei 2013 uitgesproken, waarbij de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd en de verzoeken van de vader om plaatsing bij de grootouders heeft afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.122.221
(zaaknummer rechtbank Zutphen 134035)
beschikking van de familiekamer van 30 mei 2013
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.S. Zijderveld te Wageningen,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
wonende te[woonplaats],
verder te noemen: de moeder,
en
[belanghebbende 2],
verder te noemen: de grootvader,
[belanghebbende 3],
verder te noemen: de grootmoeder,
beiden wonende te [woonplaats],
tezamen verder te noemen: de grootouders,
en
[belanghebbende 4]en
[belanghebbende 5],
verder te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. R. Zwarts te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zutphen van 29 november 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 20 februari 2013;
  • een verweerschrift in hoger beroep van de stichting;
  • een brief van de stichting van 11 april 2013, ingekomen op 12 april 2013;
  • een brief van mr. Zwarts van 26 april 2013 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2013 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de stichting zijn verschenen K. Eshuis, gezinsvoogd, en E. van der Eem, gedragsdeskundige. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Daarnaast is de grootvader in persoon verschenen. Namens de pleegouders is mr. Zwarts verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd hebben mr. Zijderveld en de vertegenwoordigers van de stichting ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van de brief van mr. Zwarts van 26 april 2013 met bijlagen, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die brief met bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die brief met bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2009 [minderjarige] (verder te noemen [minderjarige]) geboren. De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige].
3.2
[minderjarige] staat sinds 7 december 2009 onder toezicht van de stichting, welke termijn nadien steeds is verlengd.
3.3
De stichting heeft op 26 oktober 2012 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg.
3.4
Bij beschikking van 7 december 2009 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, welke termijn nadien steeds is verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter te Zutphen van 15 december 2011 tot 24 december 2012.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd voor de duur van een jaar, tot 24 december 2013, en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor verblijf pleegouder 24-uurs verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.6
In december 2009 is [minderjarige] geplaatst in een crisispleeggezin. Sinds 2 juli 2010 is [minderjarige] bij de pleegouders geplaatst.

4.De motivering van de beslissing

4.1
In hoger beroep is uitsluitend in geschil de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige].
4.2
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.3
In het forensisch psychologisch onderzoek van [minderjarige], waarvan de ouderschapsbeoordeling deel uit maakt, van 8 november 2012, uitgevoerd door het Ambulatorium Ottho Gerhard Heldring, is te lezen dat [minderjarige] veel behoefte heeft aan veiligheid, rust en structuur. [minderjarige] functioneert op moeilijk lerend niveau en op het gebied van sociale ontwikkeling komt [minderjarige] naar voren als een vriendelijk en vrolijk meisje. Met name in contact met volwassenen voelt [minderjarige] zich snel op haar gemak en maakt zij op een adequate manier contact. Wat betreft haar emotionele ontwikkeling komt [minderjarige] over als een kwetsbaar meisje, doordat zij niet altijd adequaat kan reageren en dan verdriet uit in boosheid. In de gehechtheidsontwikkeling van [minderjarige] lijken verstoringen te zijn opgetreden. [minderjarige] is in staat zich te binden, maar de relaties die zij aangaat zijn kwetsbaar. Zij heeft daarom in haar hechtingsrelaties baat bij duidelijkheid en continuïteit, waarbij vaste verzorgers altijd en onvoorwaardelijk voor haar beschikbaar zijn. De indruk bestaat dat de pleegouders veilige hechtingsfiguren zijn voor [minderjarige].
Wat betreft de contactname en de pedagogische interactie tussen de grootouders en [minderjarige] beschrijft het ambulatorium dat de grootouders hun best doen om het gezellig te maken voor [minderjarige] en dat zij haar volgen in alles wat zij doet. Hierdoor bestaat er weinig structuur en is het samenzijn chaotisch. De grootouders vinden het moeilijk om bij [minderjarige] aan te sluiten; zij laten haar alles bepalen en geven geen sturing. Daarnaast corrigeren zij [minderjarige] niet of nauwelijks. Het ambulatorium concludeert dat er een te grote discrepantie bestaat tussen de factoren die [minderjarige] in haar opvoeding nodig heeft en de mogelijkheden die grootouders hebben om haar die te kunnen bieden. De probleemherkenning en het probleeminzicht bij de grootouders is beperkt en zij zijn bovendien te optimistisch over de invloed die zij zouden hebben op de taalspraakontwikkeling als zij de vaste opvoeders zouden zijn. De verwachting is dan ook dat de grootouders onvoldoende van hulpverlening zullen kunnen profiteren. Het risico bestaat volgens het ambulatorium dat de draagkracht van de grootouders overschreden wordt door de draaglast die de opvoeding van [minderjarige] met zich brengt. Daar komt nog bij dat de grootouders al ouder zijn en in de toekomst mogelijk niet meer voor [minderjarige] kunnen zorgen, zoals zij zelf ook hebben aangegeven. Gelet hierop adviseert het ambulatorium de omgang tussen de grootouders en [minderjarige] uit te breiden en hen daarin te begeleiden. De aanwezigheid van de pleegmoeder wordt daarbij niet noodzakelijk geacht.
4.4
[minderjarige] is door twee orthopedagogen, die verbonden zijn aan Zozijn, in maart 2013 onderzocht. In de sociaal emotionele vragenlijst van Zozijn is te lezen dat sprake is van een verstoord hechtingsgedrag. [minderjarige] is een kwetsbaar meisje dat goed gevolgd moet worden. [minderjarige] kan worden overschat doordat ze ogenschijnlijk geen angstige en onzekere indruk maakt, maar dit is allerminst waar. Zozijn acht van belang dat de omgeving [minderjarige] structuur, veiligheid en nabijheid biedt, waarbij negatief gedrag wordt genegeerd. Door haar belaste verleden is het belangrijk de grenzen van [minderjarige] te respecteren en deze niet te overschrijden.
4.5
In het beroepschrift onderschrijft de vader dat hij vooralsnog niet in staat is [minderjarige] een stabiel thuis te geven. Hij meent evenwel dat de grootouders hiertoe wel in staat zijn, zodat [minderjarige] bij hen dient te worden geplaatst.
4.6
Mr. Zwarts heeft in dit kader ter mondelinge behandeling gesteld dat het hof uitsluitend een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing kan afwijzen of toewijzen, maar niet mag beslissen dat [minderjarige] in een ander pleeggezin moet worden geplaatst.
Het hof gaat aan deze stelling voorbij en overweegt daartoe dat in de literatuur (Doek/Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, 6e druk 2009, p. 349/350) onder verwijzing naar Hof ’s-Gravenhage 25 september 1998, FJR 1999, p.85 is bepleit dat de kinderrechter de vrijheid heeft het verzoek van ouders te honoreren door te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing zich beperkt tot plaatsing in een met name genoemd pleeggezin en dat het te ver gaat om aan te nemen dat de kinderrechter in absolute zin aan het indicatiebesluit gebonden is als het gaat om de keuze voor een bepaald pleeggezin. Daarbij is aangehaald dat het juist de taak van de kinderrechter is om bij het afgeven van een machtiging het belang van het kind de eerste, zo niet een beslissende, overweging te doen zijn (artikel 3 Verdrag inzake de Rechten van het Kind). Het hof acht gelet op vorenstaande in samenhang met artikel 8 EVRM de vader ontvankelijk in zijn verzoek.
4.7
Ten aanzien van het verzoek van de vader [minderjarige] te plaatsen bij de grootouders overweegt het hof vervolgens als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de vader aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Gelet op de (hechtings)problematiek van [minderjarige] en haar sterke behoefte aan veiligheid, rust en structuur, is het in het belang van [minderjarige] dat de plaatsing bij de pleegouders wordt gecontinueerd. Onweersproken is gebleven dat [minderjarige] zich bij de pleegouders goed ontwikkelt, dat zij haar stabiliteit en duidelijkheid bieden en dat zij de primaire hechtingsfiguren voor [minderjarige] vormen. Uit de rapportage van het Ambulatorium blijkt daarnaast dat de grootouders onvoldoende in staat zijn [minderjarige], met haar specifieke problematiek en behoeften, een veilig opvoedingsklimaat te bieden, ook al hebben zij het beste met [minderjarige] voor en ook al oordeelt het hof dat het voor [minderjarige] ook belangrijk is dat zij (wat frequenter) contact heeft en houdt met haar grootouders. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen. Dit laat evenwel onverlet dat de omgang tussen enerzijds [minderjarige] en anderzijds de vader en de grootouders naar het oordeel van het hof dient te worden uitgebreid tot een wezenlijke omgangsregeling, nu zij weliswaar niet de taak van opvoeder op zich kunnen nemen, maar wel een positieve functie hebben als grootouders van [minderjarige]. Het hof verwacht hierbij van de stichting dat zij meewerkt aan en zich inzet voor de uitbreiding van deze omgangsregeling.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Zutphen van 29 november 2012 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, R.A. Dozy en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. M. Esveld als griffier, en is op 30 mei 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.