Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Gemeente Hengelo,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
12 december 1990 heeft de toenmalige wethouder Ruimtelijke Ordening c.a. van de gemeente bevestigd dat met de verantwoordelijke gedeputeerde contact zou worden opgenomen om de voorgenomen herbouw van het bedrijf aan de [adres 3] in [B] te bepleiten.
3.5 Om de stoeterij te kunnen vestigen aan de [adres 3] in[B], diende [appellant] te beschikken over een vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 11 augustus 1992 hebben gedeputeerde staten van Overijssel de hiervoor benodigde verklaring van geen bezwaar geweigerd. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
3.7 [appellant] heeft op 25 november 1993 voor de oprichting van de stoeterij een milieuvergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aangevraagd (hierna ook: de eerste aanvraag). Het college heeft op 20 mei 1994 de gevraagde vergunning verleend (hierna ook: de eerste vergunning). Deze vergunning is bij uitspraak van 30 juni 1995 door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. De reden hiervoor is, kort gezegd, dat de gemeente geen plan had vastgesteld als geëist door de Interimwet ammoniak en veehouderij. Een verzoek van het college tot herziening van deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 7 november 1995 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemeente het vereiste griffierecht niet tijdig had voldaan.
Bij beslissing van 30 juni jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de aan de heer [appellant] verleende milieuvergunning vernietigd. (…) De heer [appellant] houdt uw gemeente aansprakelijk voor de gevolgen, die hij ten gevolge van de vernietiging van de milieuvergunning lijdt. Uw gemeente is voor de schade, die daaruit voortvloeit aansprakelijk. De heer [appellant] maakt aanspraak op vergoeding van de schade, waaronder begrepen de wettelijke vertragingsrente. In zoverre dient u de inhoud van deze brief als ingebrekestelling te beschouwen. (…)”
Wij wijzen u er wel op dat u ondanks de bouwvergunning niet mag beginnen met het oprichten van de stoeterij en/of de daarbij behorende bedrijfswoning, omdat u niet in het bezit bent van een rechtsgeldige vergunning. Op grond van het bepaalde in de Wet Milieubeheer is het verboden een milieuvergunningplichtige inrichting op te richten zonder vergunning. Indien u alleen de bedrijfswoning zou oprichten, dan zou er worden gebouwd in strijd met de verleende vrijstelling ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.(…)”
Gelijk partijen reeds in 1991,1993 en 1995 hebben onderkend, is cliënt afhankelijk van niet alleen een herhuisvesting van hem en zijn gezin, maar ook van daadwerkelijke verplaatsing en van (her-)vestigingsmogelijkheden van zijn paardenhouderij. (…) Er is dan ook alle aanleiding voor aanpassing van het oorspronkelijk contract. De noodzaak tot aanvullende schadeloosstelling doet zich nu reeds voor. Indien en voor zover (her-)vestiging van de paardenhouderij binnen de gemeentegrenzen van Hengelo (O) niet mogelijk is en/of niet door middel van inruiling een zodanige plek elders in Twente kan worden verkregen, is er een reden voor en/of de noodzaak tot verdere schadeloosstelling. Namens cliënt wordt het voorstel gedaan dat Uw College zo spoedig mogelijk komt met een lijst van plaatsen en/of gebieden waar cliënt zich reëel kan vestigen, dat wil zeggen zonder de beperkende of belemmerende factoren voor wat betreft een bouwvergunning en/of een milieuvergunning, en met inachtneming van de door U uit te spreken bereidheid tot aanvullende schadeloosstelling en/of een overbruggingsfinanciering. Acht uw college die weg niet begaanbaar, dan dient er o.i. worden gesproken over algehele nadere schadeloosstelling. Komt de hierboven beschreven wijze van uitwerking en overleg om welke reden niet tot stand, dan heb ik opdracht van cliënt bij de rechtbank Almelo om een vonnis tot wijziging c.q. aanpassing van het contract te verzoeken. (…)”
In afwachting, en als steeds geheel onder reserve van rechten,…”
3.18 Het college heeft bij besluit van 9 september 2003, verzonden op 11 oktober 2003, (hierna ook: de vijfde vergunning) een nieuw geluidsvoorschrift aan de verleende vergunning toegevoegd en een ander voorschrift laten vervallen. Dit besluit wordt op 24 oktober 2003 onherroepelijk.
3.19 Bij formulier van 13 februari 2004 heeft [appellant] een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedaan. Deze wijziging betreft een wijziging van de vormgeving van het gebouw en van materialen. Het college heeft de melding op 23 februari 2004 geaccepteerd.
“
Onderwerp: schade ten gevolge van vernietigen milieuvergunningen voor inrichting aan de [adres 4] 31. (…)Onzerzijds is opgemerkt dat de gemeente, als bevoegd gezag, verantwoordelijkheid draagt voor de totstandkoming van de milieuvergunningen die door de Afdeling zijn vernietigd. Aan het vernietigen van de eerste vergunning lagen geen verwijtbare fouten ten grondslag; de vergunning is vernietigd vanwege tussentijds gewijzigde regelgeving die terugwerkende kracht kende. Op grond van de uitspraken staat vast dat de andere twee milieuvergunningen zijn vernietigd vanwege procedurele fouten. (…)”
3.22 Vervolgens heeft [appellant] nog een kort geding aangespannen tegen de gemeente. Daarin heeft hij gevorderd de gemeente te veroordelen over te gaan tot (deel-)erkenning van de aansprakelijkheid en ter zake van die (deel-)erkenning een bankgarantie te geven aan de SNS Bank voor 12 september 2006. Deze vorderingen zijn bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo van 25 augustus 2006 afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.
€ 134.317, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gemeente heeft inmiddels aan het kort geding vonnis voldaan.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
In het principaal hoger beroep komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade deels is verjaard en dat sprake is van eigen schuld. In het incidenteel hoger beroep betwist de gemeente het causaal verband alsmede het einde van de schadeperiode dat de periode waarin [appellant] niet kon bouwen (20 november 2002, standpunt gemeente, en niet op 24 oktober 2003, standpunt [appellant] en oordeel rechtbank) en tenslotte het percentage eigen schuld van [appellant] van 20%.
Bij gelegenheid van de memorie van grieven (sub 3.3) heeft [appellant] voorts gesteld dat ook rov. 20.2 van het bestreden vonnis (voor zover het gaat om het evenredigheidsbeginsel) buiten beschouwing kan blijven zodat ook deze stelling in hoger beroep niet voorligt.
heeft aangevoerd (memorie van grieven sub 3.2) dat de onrechtmatige daad-grondslag de volle inzet van het hoger beroep vormt. Hij komt expliciet op tegen de rechtsoverwegingen 11.3 en 11.4, 12.5 t/m 12.7, 13.1, 14.2, 16, 16.3, 19.3, 20.2 (deels), 21.1 en 21.2, alsmede rechtsoverweging 22 en de vervolgens gegeven beslissingen.
Ten onrechte heeft die rechtbank overwogen en beslist als is vervat in dit vonnis.” Overwegingen worden hier niet genoemd. Wel wordt, zoals hiervoor reeds is overwogen, onder 3.2 van de memorie van grieven een groot aantal overwegingen genoemd waartegen hij ”
hierna(zal)
opkomen”. Uit de toelichting op de grieven, in het bijzonder op grief 1, blijkt echter op geen enkele wijze dat wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het einde van de schadeperiode. De toelichting (memorie van grieven sub 4.1.1 tot en met 4.1.13) ziet alleen op de (stuiting van de) verjaring (expliciet worden genoemd de rechtsoverwegingen 11.3, 11.4, 12.5, 12.6, 12.7, 13.1, 14.2, 16 en 16.3) en heeft in het bijzonder betrekking op het begin van de schadeperiode (1995 in plaats van 2001 zoals de rechtbank had geoordeeld), maar niet op het einde van de schadeperiode. Rechtsoverweging 16.2, waarin de rechtbank oordeelt dat zij zich aansluit bij de datum
24 oktober 2003 als einde van de periode dat [appellant] schade heeft geleden, wordt in de toelichting op grief 1 niet genoemd en daartegen zijn overigens ook geen - voor de gemeente - voldoende kenbare bezwaren gericht. Rechtsoverweging 16.3, die in de toelichting wel door [appellant] wordt genoemd, ziet expliciet op het begin van de schadeperiode en is dus voor de hier aan de orde zijnde vraag naar het einde van de schadeperiode niet van betekenis. De rechtsoverwegingen 21.1 en 21.2 zijn, zoals ook blijkt uit het kopje boven deze overwegingen, slechts een samenvatting van het voorgaande, zodat zonder toelichting, die ontbreekt, het enkele noemen van deze rechtsoverwegingen in de memorie van grieven onder 3.2 niet als een voldoende kenbare grief tegen de daarin samengevatte oordelen kan worden beschouwd. Ook het bij pleidooien verwijzen naar de rechtsoverweging 20.2 baat [appellant] niet, nu zoals hiervoor is weergegeven [appellant] in de memorie van grieven uitdrukkelijk heeft gesteld dat tegen het daarin vervatte oordeel over de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel, niet wordt opgekomen. Tot slot overweegt het hof dat de twee conclusie regel zich verzet tegen uitbreiding van de grieven op een later moment dan bij de bij de memorie van grieven.
In het principaal appel
Gelijk partijen reeds in 1991,1993 en 1995 hebben onderkend, is cliënt afhankelijk van niet alleen een herhuisvesting van hem en zijn gezin, maar ook van daadwerkelijke verplaatsing en van (her-)vestigingsmogelijkheden van zijn paardenhouderij. (…) De noodzaak tot aanvullende schadeloosstelling doet zich nu reeds voor. Indien en voor zover (her-)vestiging van de paardenhouderij binnen de gemeentegrenzen van Hengelo (O) niet mogelijk is en/of niet door middel van inruiling een zodanige plek elders in Twente kan worden verkregen, is er een reden voor en/of de noodzaak tot verdere schadeloosstelling. Namens cliënt wordt het voorstel gedaan dat Uw College zo spoedig mogelijk komt met een lijst van plaatsen en/of gebieden waar cliënt zich reëel kan vestigen, (…) en met inachtneming van de door U uit te spreken bereidheid tot aanvullende schadeloosstelling en/of een overbruggingsfinanciering. Acht uw college die weg niet begaanbaar, dan dient er o.i. worden gesproken over algehele nadere schadeloosstelling.”
een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt”, worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling. Deze is dat de schuldenaar voldoende duidelijk dient te worden gewaarschuwd dat hij, ook na het verstrijken van de (reguliere) verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser in te stellen vordering kan verweren.
Het oorspronkelijke lid 1 kende slechts stuiting door een schriftelijke aanmaning. In een situatie waarin partijen met elkander in onderhandeling zijn of anderszins de verhouding tussen hen wellicht noopt tot terughoudendheid met het eisen van nakoming op korte termijn van een vordering die vooralsnog betwist wordt, kan echter een aanmaning een voor de schuldeiser minder passend middel zijn om zijn rechten veilig te stellen. Toegevoegd is daarom de mogelijkheid om de verjaring te stuiten door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.”
4.10 De onder 4.8 geciteerde brief van mr. Garretsen aan de gemeente bevat meermaals de vermelding dat er reden voor/noodzaak tot schadeloosstelling is en eindigt met de opmerking dat als het voorstel voor hervestiging van het bedrijf van [appellant] niet wordt aanvaard, er gesproken moet worden over algehele nadere schadeloosstelling. Tegen de achtergrond van de brief van mr. Van de Wetering, de eerdere advocaat van [appellant], van 21 augustus 1995 (zie rechtsoverweging 3.8) welke brief een expliciete aansprakelijkheidstelling bevat in verband met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak uit 1995, diende de brief van mr. Garretsen te worden beschouwd als een aansporing tot schadevergoeding. Een professionele partij als de gemeente dient aan een brief als die van 24 september 1999 in de gegeven omstandigheden immers redelijkerwijs de gevolgtrekking te verbinden dat, indien het niet komt tot de gewenste hervestiging van het bedrijf, [appellant] mogelijk een rechtsvordering strekkende tot schadevergoeding zal instellen en dat zij met het oog daarop de beschikking diende te houden over haar gegevens en bewijsmateriaal. [appellant] heeft immers ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat hij de gemeente aansprakelijk acht. Dit geldt temeer nu de gemeente de aansprakelijkheid voor de vernietigde vergunning uit 1994 nimmer heeft bestreden.
als bevoegd gezag, verantwoordelijkheid draagt voor de totstandkoming van de milieuvergunningen die door de Afdeling zijn vernietigd.” Deze houding verhoudt zich evenmin met de omstandigheid dat de derde en de vierde vergunning telkenmale door de gemeente is verleend op basis van de aanvraag van 6 juli 2000 ter zake van de tweede vergunning. In zoverre is dus ook onjuist de stelling van de gemeente dat [appellant] feitelijk elke keer een afzonderlijke en nieuwe aanvraag heeft ingediend (memorie van antwoord sub 22).
6 maart 2002 blijkt dat informatie ontbrak waarover [appellant] beschikte en die elementair is voor iedere vergunningaanvraag. Bovendien werd [appellant] bijgestaan door een deskundig te achten adviesbureau. Het handelen van dit adviesbureau komt voor zijn rekening. Deze vermindering van de schadevergoeding met twintig procent heeft betrekking op de vertragingsschade die is geleden in de periode tussen de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 6 maart 2002 en 13 augustus 2003, zo overweegt de rechtbank. Daaraan wordt toegevoegd dat de schade steeds begint te lopen vanaf de vernietiging van de besluiten, in dit geval de besluiten van het college van 3 juli 2001 respectievelijk 20 november 2002. Het besluit van 3 juli 2001 is mede onrechtmatig door het nalaten van [appellant]. Deze fout is hersteld door het besluit van 20 november 2002, aldus nog steeds de rechtbank. [appellant] heeft ter toelichting op de grief aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat hij genoegzaam gegevens heeft verschaft hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat de gemeente de aanvraag in procedure heeft gebracht en daarbij de aanvraag en de bijbehorende informatie genoegzaam heeft geoordeeld. Niet [appellant] heeft de fout gemaakt, maar de gemeente zelf. Zij is immers de meest deskundige partij. Dat informatie ontbrak waarover [appellant] beschikte is pas achteraf gebleken. Er is geen reden tot correctie met 20%, aldus [appellant].
Zojuist werd ik op de hoogte gesteld van de uitspraak van de Raad van State waarbij de milieuvergunning (…) is vernietigd. De vernietigde beschikking was gebaseerd op het toen geldende aanvraagformulier (…) De meeste gemeentes in Overijssel hanteren momenteel een aanvraagformulier waarbij aanzienlijk meer gegevens dienen te worden vermeld bij een milieuvergunningaanvraag dan het destijds gebruikte aanvraagformulier. In het bezwaarschrift van Milieudefensie is aangegeven dat zij (…) beduidend meer informatie wensen om te komen tot een beoordeling van de (ontwerp)beschikking. Om bovengenoemde redenen verzoek ik u óf u aanvullende gegevens nodig hebt en zo ja welke, om een nieuwe (ontwerp)beschikking te kunnen maken.(…)”. In haar reactie bij telefaxbericht van 15 juni 2001 heeft de gemeente op deze vraag niet concreet gereageerd en volstaan met te constateren dat derden waarschijnlijk zullen opkomen tegen de vergunning. Voorts heeft zij gemeld dat het besluit met betrekking tot de vergunning zal worden gepubliceerd in de krant van 27 juni 2001, waaruit geen andere conclusie kan worden getrokken dat de gemeente voor het beslissen op de aanvraag geen nadere gegevens noodzakelijk heeft geacht. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de gemeente hiervoor desgevraagd geen nadere toelichting of verklaring kunnen geven. Het hof begrijpt, mede gelet op het verhandelde bij gelegenheid van de pleidooien, dat [appellant] zich zowel in incidenteel als in principaal appel op de brief van DLV beroept. Nu uit de brief van DLV blijkt dat [appellant] de gemeente heeft gewaarschuwd voor mogelijk te beperkte informatiegaring in de aanvraagfase en het verstrekken van nadere informatie heeft aangeboden, kan, zonder toelichting die ontbreekt, naar het oordeel van het hof niet van eigen schuld van [appellant] worden gesproken.
Het conditio sine qua non verband ontbreekt, aldus de gemeente, althans kan de gevorderde schade in redelijkheid niet aan haar worden toegerekend..
mogelijkheiddat schade is geleden.
Het hof houdt de beslissing omtrent het verzoek van [appellant] daarom aan.
5.Slotsom
6.De beslissing
roldatum 4 juni 2013, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;