ECLI:NL:GHARL:2013:3558

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.004.708
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van gemeente voor vernietigde milieuvergunningen en verjaring

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Gemeente Hengelo jegens [appellant] voor schade die is ontstaan door de vernietiging van meerdere milieuvergunningen. [appellant] had in 1990/1991 gronden verkocht aan de gemeente, met de afspraak dat hij deze tot 1 januari 1993 mocht gebruiken. De gemeente verleende in 1994 een bouwvergunning voor de verplaatsing van de stoeterij, maar de milieuvergunningen die daarop volgden werden in 1995, 2001, 2002 en 2003 door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. [appellant] heeft schadevergoeding gevorderd, die door de rechtbank in eerste aanleg gedeeltelijk werd toegewezen, maar met een vermindering van 20% wegens eigen schuld van [appellant]. In hoger beroep heeft [appellant] de verjaring van zijn vorderingen betwist en de gemeente heeft het causaal verband tussen haar handelen en de schade betwist. Het hof oordeelt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en dat de schadevergoeding niet verjaard is. Het hof heeft de eigen schuld van [appellant] niet bewezen geacht en de schadeperiode vastgesteld van 1995 tot 2003. De zaak is aangehouden voor het begroten van de schade en het hof heeft partijen uitgenodigd voor een comparitie om inlichtingen te geven en te onderzoeken of er een minnelijke regeling kan worden bereikt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.004.708
(zaaknummer rechtbank Almelo 84435)
arrest van de derde kamer van 21 mei 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. L.A.M. van der Geld,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Hengelo,
zetelende te Hengelo,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. J.M.W. Werker.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis dat de rechtbank Almelo op 19 december 2007 tussen [appellant] als gedaagde en de gemeente als eiseres heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij exploot van 19 maart 2008 de gemeente aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis (meer speciaal voor wat betreft de rechtsoverwegingen 8.1 tot en met 8.7, 9, 12.5, 12.6 en 12.7 alsmede 13.1 in dat vonnis, de rechtsoverwegingen 14.1 en 14.2 en 16, 19.3 alsmede 21.1 en 21.2 en 22, daar waar deze doorwerken in de vervolgens gegeven beslissing) zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de daarop betrekkelijke vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen op de manier als bij de inleidende dagvaarding gevorderd, met veroordeling van de gemeente de kosten van beide instanties.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd tot persistit.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de vorderingen van [appellant] in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vorderingen in hoger beroep zal afwijzen als ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.4
Bij dezelfde memorie heeft de gemeente incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en heeft zij daartegen drie grieven aangevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. De gemeente heeft geconcludeerd dat het hof dat vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [appellant] alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze als ongegrond en/of onbewezen zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedures in de instanties.
2.5
Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep tevens akte overlegging producties heeft [appellant] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de gemeente in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk zal verklaren, althans dit incidenteel hoger beroep zal afwijzen en het in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank Almelo - voor zover daar in principaal appel geen grieven tegen zijn gericht - zal bekrachtigen eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden met veroordeling van de gemeente in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6
Ter zitting van 1 maart 2013 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. L.A.M. van der Geld, advocaat te Almelo, en de gemeente door mr. M.H.P. Claassen, advocaat te Rotterdam. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Van der Geld voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting bij brief van 14 februari 2013 en dus tijdig aan de gemeente en het hof de producties 23 tot en met 35 gezonden. [appellant] heeft bij die gelegenheid een verzoek als bedoeld in artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gedaan.
2.7
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2
[appellant] had, samen met zijn moeder, een gedeelte grond met gebouwen in eigendom aan de [adres 1] 9 in Hengelo (O) (nu [adres 2] 130). Hij exploiteerde aldaar een stoeterij.
3.3
De gemeente en [appellant] zijn in onderhandeling getreden over de aankoop van deze onroerende zaken, in verband met de ontwikkeling van een bedrijventerrein. Bij brief van
12 december 1990 heeft de toenmalige wethouder Ruimtelijke Ordening c.a. van de gemeente bevestigd dat met de verantwoordelijke gedeputeerde contact zou worden opgenomen om de voorgenomen herbouw van het bedrijf aan de [adres 3] in [B] te bepleiten.
3.4 [appellant], diens moeder en de gemeente zijn tot overeenstemming gekomen. De voorwaarden van deze koopovereenkomst zijn neergelegd in een bereidverklaring van [appellant] en diens moeder van 20 december 1990 en in een besluit van de gemeenteraad van 23 april 1991. Bij inschrijving van de notariële akte van 29 mei 1991 is de eigendom aan gemeente geleverd. De koopprijs bedroeg ƒ 1.300.000,--. Daarvan is ƒ 150.000,- niet betaald, in afwachting van de ontruiming van de opstallen en de beëindiging van het grondgebruik. Onderdeel van de koopovereenkomst was de afspraak dat [appellant] het verkochte om niet mocht gebruiken tot 1 januari 1993. [appellant] heeft het terrein ook na het verstrijken van deze datum niet ontruimd.
3.5 Om de stoeterij te kunnen vestigen aan de [adres 3] in[B], diende [appellant] te beschikken over een vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 11 augustus 1992 hebben gedeputeerde staten van Overijssel de hiervoor benodigde verklaring van geen bezwaar geweigerd. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
3.6
6 Vervolgens zijn er plannen ontwikkeld om de stoeterij te verplaatsen naar de [adres 4] 29 en 31 (hierna ook: [adres 4]) in Hengelo (O). Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente heeft in verband daarmee op 28 juli 1994 een bouwvergunning aan [appellant] verleend. Op 13 juni 1996 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) de uitspraak van de rechtbank Almelo, sector bestuursrecht, bevestigd waarbij het beroep tegen de bouwvergunning ongegrond was verklaard.
3.7 [appellant] heeft op 25 november 1993 voor de oprichting van de stoeterij een milieuvergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aangevraagd (hierna ook: de eerste aanvraag). Het college heeft op 20 mei 1994 de gevraagde vergunning verleend (hierna ook: de eerste vergunning). Deze vergunning is bij uitspraak van 30 juni 1995 door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. De reden hiervoor is, kort gezegd, dat de gemeente geen plan had vastgesteld als geëist door de Interimwet ammoniak en veehouderij. Een verzoek van het college tot herziening van deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 7 november 1995 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemeente het vereiste griffierecht niet tijdig had voldaan.
3.8
Mr. van de Wetering, advocaat, schrijft op 21 augustus 1995 namens [appellant] aan het college onder meer het volgende: “
Bij beslissing van 30 juni jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de aan de heer [appellant] verleende milieuvergunning vernietigd. (…) De heer [appellant] houdt uw gemeente aansprakelijk voor de gevolgen, die hij ten gevolge van de vernietiging van de milieuvergunning lijdt. Uw gemeente is voor de schade, die daaruit voortvloeit aansprakelijk. De heer [appellant] maakt aanspraak op vergoeding van de schade, waaronder begrepen de wettelijke vertragingsrente. In zoverre dient u de inhoud van deze brief als ingebrekestelling te beschouwen. (…)”
3.9
[appellant] heeft bij brief van 5 juni 1996 wederom een milieuvergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aangevraagd voor de oprichting van de stoeterij aan de [adres 4] te Hengelo. Op deze aanvraag is niet beslist.
3.1
[appellant] heeft bij brief van 6 november 1996 bij de raad van de gemeente een verzoek ingediend tot vergoeding van planschade ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De schade zou zijn gelegen in de waardevermindering van de onroerende zaken aan de [adres 1] 9. De raad heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 4 maart 1997 en beslissing op bezwaar van 27 oktober 1998. De rechtbank Almelo heeft het hiertegen ingestelde beroep van [appellant] ongegrond verklaard op 15 juli 1999. Op 20 april 2000 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het daartegen ingestelde beroep van [appellant] ongegrond geoordeeld en de aangevallen uitspraak bevestigd.
3.11
Bij brief van 24 april 1997, verzonden op 28 april 1997, heeft het college aan [appellant] onder meer geschreven: " (…)
Wij wijzen u er wel op dat u ondanks de bouwvergunning niet mag beginnen met het oprichten van de stoeterij en/of de daarbij behorende bedrijfswoning, omdat u niet in het bezit bent van een rechtsgeldige vergunning. Op grond van het bepaalde in de Wet Milieubeheer is het verboden een milieuvergunningplichtige inrichting op te richten zonder vergunning. Indien u alleen de bedrijfswoning zou oprichten, dan zou er worden gebouwd in strijd met de verleende vrijstelling ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.(…)”
3.12
Bij brief van 24 september 1999 schrijft Mr. Garretsen, advocaat, namens [appellant] aan het college onder meer: " (…)
Gelijk partijen reeds in 1991,1993 en 1995 hebben onderkend, is cliënt afhankelijk van niet alleen een herhuisvesting van hem en zijn gezin, maar ook van daadwerkelijke verplaatsing en van (her-)vestigingsmogelijkheden van zijn paardenhouderij. (…) Er is dan ook alle aanleiding voor aanpassing van het oorspronkelijk contract. De noodzaak tot aanvullende schadeloosstelling doet zich nu reeds voor. Indien en voor zover (her-)vestiging van de paardenhouderij binnen de gemeentegrenzen van Hengelo (O) niet mogelijk is en/of niet door middel van inruiling een zodanige plek elders in Twente kan worden verkregen, is er een reden voor en/of de noodzaak tot verdere schadeloosstelling. Namens cliënt wordt het voorstel gedaan dat Uw College zo spoedig mogelijk komt met een lijst van plaatsen en/of gebieden waar cliënt zich reëel kan vestigen, dat wil zeggen zonder de beperkende of belemmerende factoren voor wat betreft een bouwvergunning en/of een milieuvergunning, en met inachtneming van de door U uit te spreken bereidheid tot aanvullende schadeloosstelling en/of een overbruggingsfinanciering. Acht uw college die weg niet begaanbaar, dan dient er o.i. worden gesproken over algehele nadere schadeloosstelling. Komt de hierboven beschreven wijze van uitwerking en overleg om welke reden niet tot stand, dan heb ik opdracht van cliënt bij de rechtbank Almelo om een vonnis tot wijziging c.q. aanpassing van het contract te verzoeken. (…)”
3.13
Op 14 oktober 1999 heeft [appellant] bij inleidende dagvaarding een verklaring voor recht gevorderd dat hem, mede als gevolg van handelen of nalaten vanuit de gemeente, een gerechtvaardigd beroep op overmacht toekomt voor wat betreft zijn verplichting tot ontruiming en ter vrije beschikking stellen van de locatie [adres 1] 9. Daarnaast heeft hij veroordeling gevorderd van de gemeente tot medewerking aan aanpassing van de koopovereenkomst van 29 mei 1991. Deze aanpassing zou moeten inhouden dat de verplichting tot ontruiming eerst ingaat nadat in definitieve vorm in de hervestiging van de paardenhouderij is voorzien, dan wel indien hervestiging niet mogelijk blijkt, de gemeente komt tot aanvullende of vervangende schadeloosstelling en indien hervestiging elders binnen de gemeente definitief onmogelijk blijkt, de gemeente meewerkt aan ontbinding van de overeenkomst, met de aanpassingen en wijzigingen welke partijen alsdan wenselijk of noodzakelijk oordelen, dan wel alsdan wenselijk en noodzakelijk zullen zijn. De rechtbank heeft bij vonnis van 5 april 2000 deze vorderingen afgewezen.
3.14
Op 6 juli 2000 heeft [appellant] opnieuw een aanvraag (hierna mede: de tweede aanvraag, hoewel gelet op het onder 3.9 vastgestelde feitelijk sprake was van een derde aanvraag, hof) ingediend tot verlening van een milieuvergunning voor de locatie aan de [adres 4], welke vergunning door het college is verleend op 17 november 2000 (hierna mede: de tweede vergunning). De Afdeling bestuursrechtspraak heeft bij uitspraak van 29 maart 2001 de vergunning vernietigd omdat het college had verzuimd de kennisgeving van het ontwerp van de vergunning aan te plakken aan het gemeentehuis.
3.15
Mr. Garretsen, advocaat, stuurt op 2 april 2001 namens [appellant] een brief aan het college. Deze brief houdt, zakelijk weergegeven, in dat de milieuvergunning is vernietigd en dat [appellant] geen gevolg kan geven aan de aangezegde leegoplevering per 1 mei 2001. De advocaat wenst wegens voorbereiding van een kort geding te vernemen of de gemeente bereid is [appellant] het voortgezet gebruik toe te staan tot de nieuwe milieuvergunning onherroepelijk is. De brief eindigt met: “
In afwachting, en als steeds geheel onder reserve van rechten,…
3.16
Het college heeft op 3 juli 2001 een nieuwe beslissing op de aanvraag van 6 juli 2000 voor de milieuvergunning genomen en de vergunning (opnieuw) verleend (hierna: de derde vergunning). Bij uitspraak van 6 maart 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de (derde) vergunning vernietigd. Volgens de desbetreffende uitspraak bood de aanvraag, kort gezegd, geen inzicht in de organisatie en de wijze waarop de bedrijfsvoering zou plaatsvinden. Meer in het bijzonder ontbrak informatie over de grenzen van de inrichting, de tijden en dagen dat de inrichting in werking zou zijn, het gebruik van de faciliteiten van de inrichting door derden, het aantal transportbewegingen en andere relevante geluidsbronnen.
3.17
Nadat [appellant] aanvullende gegevens had verstrekt, heeft het college andermaal beslist op zijn aanvraag voor een milieuvergunning. Bij besluit van 20 november 2002 heeft het college de milieuvergunning verleend (hierna ook: de vierde vergunning). De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 13 augustus 2003 de meeste beroepsgronden verworpen, maar geoordeeld dat de opgelegde geluidsvoorschriften niet naleefbaar zijn en heeft deze voorschriften vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3.18 Het college heeft bij besluit van 9 september 2003, verzonden op 11 oktober 2003, (hierna ook: de vijfde vergunning) een nieuw geluidsvoorschrift aan de verleende vergunning toegevoegd en een ander voorschrift laten vervallen. Dit besluit wordt op 24 oktober 2003 onherroepelijk.
3.19 Bij formulier van 13 februari 2004 heeft [appellant] een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedaan. Deze wijziging betreft een wijziging van de vormgeving van het gebouw en van materialen. Het college heeft de melding op 23 februari 2004 geaccepteerd.
3.2
Het college heeft op 22 maart 2005 onder meer aan [appellant] geschreven:

Onderwerp: schade ten gevolge van vernietigen milieuvergunningen voor inrichting aan de [adres 4] 31. (…)Onzerzijds is opgemerkt dat de gemeente, als bevoegd gezag, verantwoordelijkheid draagt voor de totstandkoming van de milieuvergunningen die door de Afdeling zijn vernietigd. Aan het vernietigen van de eerste vergunning lagen geen verwijtbare fouten ten grondslag; de vergunning is vernietigd vanwege tussentijds gewijzigde regelgeving die terugwerkende kracht kende. Op grond van de uitspraken staat vast dat de andere twee milieuvergunningen zijn vernietigd vanwege procedurele fouten. (…)”
3.21
Mr. Garretsen, advocaat, heeft bij brief van 10 mei 2005 namens [appellant] de gemeente aansprakelijk gesteld, omdat [appellant] zowel door het handelen als het nalaten van de gemeente ernstige schade heeft geleden. Hij heeft verzocht binnen tien dagen bericht te ontvangen van de gemeente dat zij aansprakelijkheid erkent.
3.22 Vervolgens heeft [appellant] nog een kort geding aangespannen tegen de gemeente. Daarin heeft hij gevorderd de gemeente te veroordelen over te gaan tot (deel-)erkenning van de aansprakelijkheid en ter zake van die (deel-)erkenning een bankgarantie te geven aan de SNS Bank voor 12 september 2006. Deze vorderingen zijn bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo van 25 augustus 2006 afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.
3.23
In 2008 heeft [appellant] de gronden aan de Sluiterdijk verkocht.
3.24
In januari 2009 heeft [appellant] het terrein en de opstallen aan de [adres 1] 9 in Hengelo (O) (nu [adres 2] 130) ontruimd. Hij woont thans in een huurwoning. De paarden heeft hij elders ondergebracht.
3.25
Bij vonnis van 12 april 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo bij wege van voorschot de gemeente veroordeeld aan [appellant] te betalen een bedrag van
€ 134.317, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gemeente heeft inmiddels aan het kort geding vonnis voldaan.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
De zaak gaat over het volgende. In 1990/1991 heeft [appellant] de gronden waarop zijn stoeterij gevestigd was aan de gemeente verkocht en in eigendom overgedragen. Onderdeel van de koopovereenkomst was de afspraak dat [appellant] het verkochte om niet mocht gebruiken tot 1 januari 1993. Plannen om het bedrijf te verhuizen naar de [adres 3] te[B] zijn gestrand in verband met het ontbreken van medewerking van Gedeputeerde Staten tot wijziging van het bestemmingsplan. Voor een nieuwe bedrijfslocatie aan de [adres 4] in Hengelo (O) is door het college in 1994 een bouwvergunning verleend, die in 1996 onherroepelijk is geworden. De door het college in 1994 verleende (eerste) milieuvergunning voor het oprichten van een stoeterij is in 1995 door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. Op een vergunningaanvraag uit 1996 wordt nooit beslist. Een in juli 2000 opnieuw gevraagde milieuvergunning is in november 2000 verleend (de tweede milieuvergunning), maar door de Afdeling bestuursrechtspraak in maart 2001 vernietigd. Daarop heeft het college in juli 2001 wederom een (derde) vergunning verleend, maar deze is door de Afdeling bestuursrechtspraak in maart 2002 vernietigd. In november 2002 is ten vierde male een vergunning veleend die in augustus 2003 door de Afdeling bestuursrechtspraak deels is vernietigd. De vergunning is kort daarna door het college aangepast en op 24 oktober 2003 alsnog onherroepelijk geworden. [appellant] heeft schadevergoeding van de gemeente gevorderd, nader op te maken bij staat, daartoe aanvoerende dat hij schade heeft geleden omdat door toedoen van de gemeente pas in oktober 2003 onherroepelijk de milieuvergunning is verleend en de gemeente had verboden te gaan bouwen voordat hij over deze vergunning beschikte. De gemeente heeft als verweer aangevoerd dat er geen overeenkomst met of een toezegging van de gemeente is, waarin zij zich verplicht zorg te dragen voor hervestiging van het bedrijf. Verder heeft zij zich beroepen op verjaring en het ontbreken van causaal verband. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de onrechtmatige besluiten van 17 november 2000, 3 juli 2001 en 20 november 2002 (de tweede, derde en vierde milieuvergunning), waarbij de vertragingsschade dient te worden vergoed over de periode 29 maart 2001 tot en met 22 oktober 2003, met een vermindering van 20 % over de periode van 6 maart 2002 tot en met 13 augustus 2003 wegens eigen schuld van [appellant].
In het principaal hoger beroep komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade deels is verjaard en dat sprake is van eigen schuld. In het incidenteel hoger beroep betwist de gemeente het causaal verband alsmede het einde van de schadeperiode dat de periode waarin [appellant] niet kon bouwen (20 november 2002, standpunt gemeente, en niet op 24 oktober 2003, standpunt [appellant] en oordeel rechtbank) en tenslotte het percentage eigen schuld van [appellant] van 20%.
Omvang geschil
4.2
[appellant] heeft bij memorie van grieven (sub 3.1) uitdrukkelijk verklaard niet op te komen tegen de rechtsoverwegingen 7.1 tot en met 8.7 en 9 van het bestreden vonnis. Daarmee liggen de in eerste aanleg aangevoerde grondslagen ter zake van de gestelde overeenkomst en gestelde toezeggingen, in hoger beroep niet voor. Voor zover [appellant] (bij gelegenheid van de pleidooien) bedoeld heeft te stellen dat ook tegen de afwijzing van deze grondslagen is beoogd op te komen, verwerpt het hof deze stelling gelet op zijn voormelde mededeling in de memorie van grieven (sub 3.1) nu voorts van voldoende - voor de gemeente - kenbare grieven geen sprake is geweest. Het na de memorie van grieven aanvoeren van nieuwe bezwaren tegen het bestreden vonnis is op grond van de zogenoemde twee conclusie regel volgens vaste rechtspraak in beginsel niet toelaatbaar, terwijl niet gebleken is van voldoende grond van deze regel af te wijken.
Bij gelegenheid van de memorie van grieven (sub 3.3) heeft [appellant] voorts gesteld dat ook rov. 20.2 van het bestreden vonnis (voor zover het gaat om het evenredigheidsbeginsel) buiten beschouwing kan blijven zodat ook deze stelling in hoger beroep niet voorligt.
heeft aangevoerd (memorie van grieven sub 3.2) dat de onrechtmatige daad-grondslag de volle inzet van het hoger beroep vormt. Hij komt expliciet op tegen de rechtsoverwegingen 11.3 en 11.4, 12.5 t/m 12.7, 13.1, 14.2, 16, 16.3, 19.3, 20.2 (deels), 21.1 en 21.2, alsmede rechtsoverweging 22 en de vervolgens gegeven beslissingen.
4.3
Bij gelegenheid van de pleidooien, in navolging van hetgeen reeds bij memorie van antwoord in incidenteel appel was aangevoerd, heeft [appellant] naar voren gebracht dat het einde van de schadeperiode niet moet worden gesteld op 24 oktober 2003, zoals de rechtbank in (het dictum van) het bestreden vonnis heeft overwogen en geoordeeld maar dat de schade doorloopt, tot op de dag van vandaag. Hij heeft er op gewezen dat in de memorie van grieven wordt opgekomen tegen de rechtsoverwegingen 20.2, 21.1 en 21.2 en dat ter toelichting is gesteld dat deze grief ertoe strekt om ter zake van de aangegeven oordelen, toetsing en herbeoordeling in volle omvang mogelijk te maken. Hij heeft verder onder meer aangevoerd dat toen de milieuvergunning op 24 oktober 2003 onherroepelijk is geworden, hij niet kon bouwen omdat de reeds verleende bouwvergunning niet voldeed aan de eisen van het nieuwe Bouwbesluit 2003. De gemeente heeft zich verzet tegen deze stellingen van [appellant] en er op gewezen dat zij reeds bij memorie van antwoord heeft geconstateerd dat gelet op de (inhoud van de) memorie van grieven het einde van de schadeperiode in het principaal hoger beroep niet voorligt.
4.4
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] en is met de gemeente van oordeel dat het einde van de schadeperiode in het principaal hoger beroep niet voorligt. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het enkele feit dat grief 1 zich (ook) richt tegen rechtsoverwegingen in het bestreden vonnis waarin het einde van de schadeperiode is vastgesteld, brengt niet mee dat dit als een voor de gemeente voldoende kenbare grief tegen het bestreden vonnis op dit punt kan worden aangemerkt. [appellant] zelf heeft er voor gekozen om bij grief 1 sub 4.1 te volstaan met de stelling: “
Ten onrechte heeft die rechtbank overwogen en beslist als is vervat in dit vonnis.” Overwegingen worden hier niet genoemd. Wel wordt, zoals hiervoor reeds is overwogen, onder 3.2 van de memorie van grieven een groot aantal overwegingen genoemd waartegen hij ”
hierna(zal)
opkomen”. Uit de toelichting op de grieven, in het bijzonder op grief 1, blijkt echter op geen enkele wijze dat wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het einde van de schadeperiode. De toelichting (memorie van grieven sub 4.1.1 tot en met 4.1.13) ziet alleen op de (stuiting van de) verjaring (expliciet worden genoemd de rechtsoverwegingen 11.3, 11.4, 12.5, 12.6, 12.7, 13.1, 14.2, 16 en 16.3) en heeft in het bijzonder betrekking op het begin van de schadeperiode (1995 in plaats van 2001 zoals de rechtbank had geoordeeld), maar niet op het einde van de schadeperiode. Rechtsoverweging 16.2, waarin de rechtbank oordeelt dat zij zich aansluit bij de datum
24 oktober 2003 als einde van de periode dat [appellant] schade heeft geleden, wordt in de toelichting op grief 1 niet genoemd en daartegen zijn overigens ook geen - voor de gemeente - voldoende kenbare bezwaren gericht. Rechtsoverweging 16.3, die in de toelichting wel door [appellant] wordt genoemd, ziet expliciet op het begin van de schadeperiode en is dus voor de hier aan de orde zijnde vraag naar het einde van de schadeperiode niet van betekenis. De rechtsoverwegingen 21.1 en 21.2 zijn, zoals ook blijkt uit het kopje boven deze overwegingen, slechts een samenvatting van het voorgaande, zodat zonder toelichting, die ontbreekt, het enkele noemen van deze rechtsoverwegingen in de memorie van grieven onder 3.2 niet als een voldoende kenbare grief tegen de daarin samengevatte oordelen kan worden beschouwd. Ook het bij pleidooien verwijzen naar de rechtsoverweging 20.2 baat [appellant] niet, nu zoals hiervoor is weergegeven [appellant] in de memorie van grieven uitdrukkelijk heeft gesteld dat tegen het daarin vervatte oordeel over de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel, niet wordt opgekomen. Tot slot overweegt het hof dat de twee conclusie regel zich verzet tegen uitbreiding van de grieven op een later moment dan bij de bij de memorie van grieven.
In het principaal appel
Verjaring
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 1995, 2001, 2002 en 2003, waarbij de aan [appellant] verleende vergunningen zijn vernietigd, de gemeente jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof begrijpt dat [appellant] met grief 1 opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade als gevolg van het handelen van de gemeente daterende van vóór 10 mei 2000, is verjaard. Nu de gemeente niet is opgekomen tegen voormeld oordeel van de rechtbank, staat niet ter discussie dat de aanspraken van [appellant] uit hoofde van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2001, 2002 en 2003 niet zijn verjaard. Het gaat hier in hoger beroep dus uitsluitend om de vraag of de vordering uit hoofde van de uitspraak van 30 juni 1995 is verjaard.
Stuiting?
4.6
De te beantwoorden vraag is daarmee of de met deze uitspraak samenhangende verjaringstermijn, die eindigde op 30 juni 2000, daarvóór rechtsgeldig is gestuit.
4.7
[appellant] heeft in dit verband beroep gedaan op de brieven van zijn toenmalige advocaten van 2 mei 1995 en 21 augustus 1995 (zie producties 32 en 33 bij dagvaarding in eerste aanleg), zijn eigen brieven van 5 juni 1996 (productie 24) en 14 mei 1997 (productie 25) en de brieven van Mr. Garretsen van 24 september 1999 en 2 april 2001 (productie 34 en 35). De inhoud van enkele van deze brieven is hiervoor onder 3.8, 3.12 en 3.15 deels (en ten dele geparafraseerd) weergegeven. [appellant] heeft gesteld dat deze brieven de verjaring hebben gestuit. Voorts heeft hij gewezen op de in 2000 tussen partijen gevoerde procedure.
4.8
Bij brief van 24 september 1999 schrijft Mr. Garretsen, advocaat, namens [appellant] aan het college onder meer: " (…)
Gelijk partijen reeds in 1991,1993 en 1995 hebben onderkend, is cliënt afhankelijk van niet alleen een herhuisvesting van hem en zijn gezin, maar ook van daadwerkelijke verplaatsing en van (her-)vestigingsmogelijkheden van zijn paardenhouderij. (…) De noodzaak tot aanvullende schadeloosstelling doet zich nu reeds voor. Indien en voor zover (her-)vestiging van de paardenhouderij binnen de gemeentegrenzen van Hengelo (O) niet mogelijk is en/of niet door middel van inruiling een zodanige plek elders in Twente kan worden verkregen, is er een reden voor en/of de noodzaak tot verdere schadeloosstelling. Namens cliënt wordt het voorstel gedaan dat Uw College zo spoedig mogelijk komt met een lijst van plaatsen en/of gebieden waar cliënt zich reëel kan vestigen, (…) en met inachtneming van de door U uit te spreken bereidheid tot aanvullende schadeloosstelling en/of een overbruggingsfinanciering. Acht uw college die weg niet begaanbaar, dan dient er o.i. worden gesproken over algehele nadere schadeloosstelling.”
4.9
Het hof stelt het navolgende voorop. Het gaat er bij de vraag of rechtsgeldig is gestuit vooral om dat de schuldeiser zijn wederpartij duidelijk maakt dat het hem nog steeds menens is. Naar vaste rechtspraak moeten de van art. 3:317 lid 1 BW onderdeel uitmakende woorden “
een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt”, worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling. Deze is dat de schuldenaar voldoende duidelijk dient te worden gewaarschuwd dat hij, ook na het verstrijken van de (reguliere) verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser in te stellen vordering kan verweren.
De vraag of een schuldeiser zich in een schriftelijke mededeling ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden, is een kwestie van uitleg. Bij deze uitleg dient de Haviltex-maatstaf te worden gehanteerd. Bij de toepassing daarvan dient de brief waarin de stuiting zou zijn gedaan, in zijn context te worden lezen. Daarbij kan niet worden volstaan met alleen te letten op de inhoud daarvan, maar dienen tevens de overige omstandigheden van het geval in het oordeel te worden betrokken.
Daarbij dient in het oog te worden gehouden dat niet steeds een sommatie om tot betaling over te gaan en/of een aankondiging van rechtsmaatregelen is vereist om een brief het karakter van een schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW te geven. Dit volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:317 lid 1 BW: in de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet Boek 3 (Parl. Gesch. Invoering Boeken 3, 5 en 6, Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen) wordt met betrekking tot de stuiting door middel van een schriftelijke mededeling opgemerkt: “
Het oorspronkelijke lid 1 kende slechts stuiting door een schriftelijke aanmaning. In een situatie waarin partijen met elkander in onderhandeling zijn of anderszins de verhouding tussen hen wellicht noopt tot terughoudendheid met het eisen van nakoming op korte termijn van een vordering die vooralsnog betwist wordt, kan echter een aanmaning een voor de schuldeiser minder passend middel zijn om zijn rechten veilig te stellen. Toegevoegd is daarom de mogelijkheid om de verjaring te stuiten door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
4.10 De onder 4.8 geciteerde brief van mr. Garretsen aan de gemeente bevat meermaals de vermelding dat er reden voor/noodzaak tot schadeloosstelling is en eindigt met de opmerking dat als het voorstel voor hervestiging van het bedrijf van [appellant] niet wordt aanvaard, er gesproken moet worden over algehele nadere schadeloosstelling. Tegen de achtergrond van de brief van mr. Van de Wetering, de eerdere advocaat van [appellant], van 21 augustus 1995 (zie rechtsoverweging 3.8) welke brief een expliciete aansprakelijkheidstelling bevat in verband met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak uit 1995, diende de brief van mr. Garretsen te worden beschouwd als een aansporing tot schadevergoeding. Een professionele partij als de gemeente dient aan een brief als die van 24 september 1999 in de gegeven omstandigheden immers redelijkerwijs de gevolgtrekking te verbinden dat, indien het niet komt tot de gewenste hervestiging van het bedrijf, [appellant] mogelijk een rechtsvordering strekkende tot schadevergoeding zal instellen en dat zij met het oog daarop de beschikking diende te houden over haar gegevens en bewijsmateriaal. [appellant] heeft immers ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat hij de gemeente aansprakelijk acht. Dit geldt temeer nu de gemeente de aansprakelijkheid voor de vernietigde vergunning uit 1994 nimmer heeft bestreden.
4.12
De gemeente mocht en moest uit de bedoelde brief dus begrijpen dat het [appellant] menens was en dat zij daarom eventuele bewijsstukken die daarop betrekken hadden, zou moeten bewaren. Bij de stuiting gaat het er immers om dat de schuldenaar ervan bewust raakt dat hij zijn bewijspositie moet bewaren en zijn vermogenspositie onverkort op de nakoming moet inrichten. Dat de gemeente door het tijdsverloop stukken niet heeft bewaard is overigens gesteld noch gebleken. Uit de door de gemeente bij conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt ook juist het tegenovergestelde. Dat in de brief van mr. Garretsen verder wordt gesproken over de aanpassing van de tussen partijen gesloten overeenkomst en de noodzaak tot een spoedige hervestiging van de stoeterij, alsmede deze brief later de inleiding is geweest voor een andere civiele procedure (rechtsoverweging 3.13), doet aan het oordeel van het hof niet af. Gesteld noch gebleken is immers dat de gemeente uit het vonnis van 5 april 2000, waarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, heeft afgeleid en tevens het vertrouwen heeft geput dat [appellant] zijn aanspraken op schadeloosstelling zou hebben (willen) prijs(ge)geven.
4.13
Bij het oordeel dat de gemeente de voormelde brief van mr. Garretsen kon en diende op te vatten als een aankondiging dat het [appellant] menens was, betrekt het hof ook de relatie waarin partijen op dat moment verkeerden. [appellant] was immers afhankelijk van de gemeente om de hervestiging van zijn bedrijf mogelijk te maken en had geen belang bij verdergaande polarisering van zijn verhouding met de gemeente. Dat deze coöperatieve houding in zoverre ook tot uitdrukking komt in de correspondentie betekent evenwel niet dat daaraan rechtens de betekenis van een stuitingshandeling moet worden ontzegd. Het hof is dan ook van oordeel dat de brief als een rechtsgeldige stuitingshandeling moet worden beschouwd. Daarmee is de gemeente ook aansprakelijk voor de onrechtmatige daad uit 1995.
4.14
Voor een beroep op onrechtmatige daad bieden de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak over de afzonderlijk vernietigde vergunningen de basis voor de vorderingen van [appellant]. De vernietiging van elk van deze besluiten leidt tot rechtens te onderscheiden aansprakelijkheden. De schadevergoeding ziet daarmee in zijn totaliteit op de periode 1995 – 2003 (de grief van de gemeente omtrent deze einddatum komt hierna aan de orde), toen de vergunning onherroepelijk is geworden. Strikt genomen heeft [appellant] daardoor geen belang meer bij de beoordeling van zijn stelling dat sprake is van een overkoepelende verplichting van de gemeente, ook wel aangeduid als: “een doorlopende lijn”, daaruit bestaande dat hij in 1993 een milieuvergunning heeft gevraagd en deze door fouten van de gemeente pas in 2003 is verkregen. Het hof overweegt in zoverre ten overvloede nog het volgende. Na de vernietiging van de eerste vergunning heeft de gemeente niet meer een nieuwe beslissing genomen op de toen wederom openliggende aanvraag van [appellant] om een milieuvergunning, zoals bij gelegenheid van de pleidooien is erkend. De reden daarvoor kon desgevraagd niet worden opgehelderd. Voor zover bij de pleidooien is opgemerkt dat niet meer is beslist omdat de vergunning toch niet kon worden verleend, naar het hof begrijpt in verband met de ammoniakproblematiek, passeert het hof dit verweer. Immers, de gemeente heeft wel zelf herziening van de (eerste) uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak gevraagd (daargelaten dat als gevolg van het verzuim om het griffierecht tijdig te voldoen, de gemeente in die herziening niet-ontvankelijk is verklaard) en zij was kennelijk op dat moment van oordeel dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak niet in stand kon blijven, althans voor herziening vatbaar was, hetgeen niet anders kan worden begrepen dan dat de gemeente kennelijk van oordeel was dat de vergunning in stand diende te blijven. Het hof constateert voorts dat de houding van de gemeente om niet meer op de aanvraag te beslissen, zonder toelichting die ontbreekt, zich niet verhoudt met de mededeling in haar brief van 22 maart 2005 aan [appellant] (rechtsoverweging 3.20) dat zij ”
als bevoegd gezag, verantwoordelijkheid draagt voor de totstandkoming van de milieuvergunningen die door de Afdeling zijn vernietigd.” Deze houding verhoudt zich evenmin met de omstandigheid dat de derde en de vierde vergunning telkenmale door de gemeente is verleend op basis van de aanvraag van 6 juli 2000 ter zake van de tweede vergunning. In zoverre is dus ook onjuist de stelling van de gemeente dat [appellant] feitelijk elke keer een afzonderlijke en nieuwe aanvraag heeft ingediend (memorie van antwoord sub 22).
4.15 In het vorenstaande ligt besloten dat grief 1 in het principaal appel in zoverre slaagt.
In het incidenteel appel
Einde schadeperiode
4.16
Met grief B in het incidenteel appel komt de gemeente op tegen de vaststelling door de rechtbank dat de periode waarin [appellant] niet kon bouwen, en hij schade heeft geleden, eindigde op 24 oktober 2003, toen de laatste wijziging van de vergunning onherroepelijk werd, in plaats van op 20 november 2002, toen de milieuvergunning werd verleend die uiteindelijk grotendeels in stand is gebleven. Zij heeft daartoe aangevoerd dat op grond van artikel 6:16 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar en beroep geen schorsende werking hebben en dat in dit geval maar zeer beperkt zienswijzen zijn ingediend zodat [appellant] zonder onredelijk veel risico kon handelen conform de verleende vergunning en dat de vernietiging van de geluidsgrenswaarden niet aan bedrijfsverplaatsing in de weg stond omdat daarna hogere geluidsgrenswaarden zijn opgelegd.
4.17
Het hof stelt voorop dat krachtens vaste rechtspraak het oprichten van de stoeterij, voordat de vergunning onherroepelijk zou zijn, voor eigen risico zou zijn geweest. Zeker gelet op de voorgeschiedenis, waarbij de aan [appellant] verleende milieuvergunningen tot drie maal toe zijn vernietigd, mocht [appellant] daarom het onherroepelijk worden van de volledige vergunning afwachten. Dat in dit geval slechts beperkt zienswijzen zouden zijn ingediend is, zonder verdere toelichting die ontbreekt, onvoldoende reden om anders te oordelen. Dat later hogere geluidgrenswaarden zijn opgelegd, kan de gemeente niet baten reeds omdat dit ten tijde van het verlenen van de vergunning in 2002 niet aan [appellant] bekend was of had kunnen zijn. Grief B in het incidenteel appel faalt.
Verder in het principaal en het incidenteel appel
Eigen schuld4.18 Grief 2 in het principaal appel richt zich tegen rechtsoverweging 19.3 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat twintig procent van de schade is toe te rekenen aan een omstandigheid die voor rekening van [appellant] komt. Op hem rustte op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb de verplichting de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van
6 maart 2002 blijkt dat informatie ontbrak waarover [appellant] beschikte en die elementair is voor iedere vergunningaanvraag. Bovendien werd [appellant] bijgestaan door een deskundig te achten adviesbureau. Het handelen van dit adviesbureau komt voor zijn rekening. Deze vermindering van de schadevergoeding met twintig procent heeft betrekking op de vertragingsschade die is geleden in de periode tussen de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 6 maart 2002 en 13 augustus 2003, zo overweegt de rechtbank. Daaraan wordt toegevoegd dat de schade steeds begint te lopen vanaf de vernietiging van de besluiten, in dit geval de besluiten van het college van 3 juli 2001 respectievelijk 20 november 2002. Het besluit van 3 juli 2001 is mede onrechtmatig door het nalaten van [appellant]. Deze fout is hersteld door het besluit van 20 november 2002, aldus nog steeds de rechtbank. [appellant] heeft ter toelichting op de grief aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat hij genoegzaam gegevens heeft verschaft hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat de gemeente de aanvraag in procedure heeft gebracht en daarbij de aanvraag en de bijbehorende informatie genoegzaam heeft geoordeeld. Niet [appellant] heeft de fout gemaakt, maar de gemeente zelf. Zij is immers de meest deskundige partij. Dat informatie ontbrak waarover [appellant] beschikte is pas achteraf gebleken. Er is geen reden tot correctie met 20%, aldus [appellant].
4.19 Met grief C in incidenteel appel komt de gemeente op haart beurt op tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank en heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de eigen schuld van [appellant] beperkt heeft tot 20%. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de vernietiging van de milieuvergunning die op 3 juli 2001 was verleend, geheel of gedeeltelijk aan [appellant] zelf moet worden toegerekend omdat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen, de grens van de inrichting en de activiteiten onvoldoende uit de aanvraag zouden blijken. Het opstellen van een aanvraag is, aldus de gemeente, een taak van de aanvrager; de gemeente heeft daarbij geen taak. Voorts werd [appellant] bijgestaan door kundige adviseurs, zodat onvolledigheid van de aanvraag aan [appellant] moet worden toegerekend, geheel of gedeeltelijk, althans voor een groter deel dan 20%, aldus de gemeente.
4.20 Nu de beide grieven zich daarmee richten op de (mate van) eigen schuld, lenen zij zich voor gezamenlijke bespreking.
4.21
Het college heeft op 3 juli 2001 een nieuwe beslissing op de aanvraag van 6 juli 2000 voor de milieuvergunning genomen en de vergunning (opnieuw) verleend (de derde vergunning). Bij uitspraak van 6 maart 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de (derde) vergunning vernietigd. Volgens de desbetreffende uitspraak van 6 maart 2002 bood de aanvraag, kort gezegd, geen inzicht in de organisatie van en de wijze waarop de bedrijfsvoering zou plaatsvinden. Meer in het bijzonder ontbrak informatie over de grenzen van de inrichting, de tijden en dagen dat de inrichting in werking zou zijn, het gebruik van de faciliteiten van de inrichting door derden, het aantal transportbewegingen en andere relevante geluidsbronnen. Nadat [appellant] aanvullende gegevens had verstrekt, heeft het college andermaal beslist op zijn aanvraag voor een milieuvergunning. Bij besluit van 20 november 2002 heeft het college voor de vierde maal de milieuvergunning verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 13 augustus 2003 de meeste beroepsgronden verworpen, maar geoordeeld dat de opgelegde geluidsvoorschriften niet naleefbaar zijn en heeft deze voorschriften vernietigd. De te beantwoorden vraag is of [appellant] bij de aanvraag van beide vergunningen eigen schuld kan worden verweten, en zo ja in welke mate, omdat de vergunningen later zijn vernietigd op grond van onvoldoende feitelijke informatie in de aanvraag.
4.22
Het hof stelt bij de beoordeling van deze vraag voorop dat voor een beroep op eigen schuld de stelplicht en bewijslast rusten op degene die dit beroep doet. Het hof is onbekend met een algemene regel, zoals de gemeente lijkt te bepleiten, dat de aanvrager van een vergunning uit hoofde van eigen schuld aansprakelijk is voor de schade die optreedt als later de vergunning wegens het verstrekken onvoldoende gegevens in de aanvraagfase wordt vernietigd. Een concrete onderbouwing van deze stelling ontbreekt ook. De stelling miskent in zijn algemeenheid voorts dat de wet (in het bijzonder artikel 4:5 Awb) er in voorziet dat in een geval dat relevante gegevens ontbreken om een besluit te nemen, het bevoegd gezag deze gegevens kan opvragen bij de aanvrager. Dat daarvan in dit geval sprake is geweest, is gesteld noch gebleken. Voorts staat vast dat de gemeente op basis van de in de aanvraag van [appellant] verstrekte gegevens een vergunning heeft verleend en deze gegevens klaarblijkelijk als genoegzaam heeft geoordeeld.
4.23
Het hof is evenwel van oordeel dat de vraag naar de juistheid van de voormelde stelling in het midden kan worden gelaten, nu in dit concrete geval van eigen schuld van [appellant] niet is gebleken. [appellant] heeft beroep gedaan op de brief van haar adviseur DLV van 30 maart 2001. In deze brief schrijft DLV namens [appellant] aan het college onder meer: “
Zojuist werd ik op de hoogte gesteld van de uitspraak van de Raad van State waarbij de milieuvergunning (…) is vernietigd. De vernietigde beschikking was gebaseerd op het toen geldende aanvraagformulier (…) De meeste gemeentes in Overijssel hanteren momenteel een aanvraagformulier waarbij aanzienlijk meer gegevens dienen te worden vermeld bij een milieuvergunningaanvraag dan het destijds gebruikte aanvraagformulier. In het bezwaarschrift van Milieudefensie is aangegeven dat zij (…) beduidend meer informatie wensen om te komen tot een beoordeling van de (ontwerp)beschikking. Om bovengenoemde redenen verzoek ik u óf u aanvullende gegevens nodig hebt en zo ja welke, om een nieuwe (ontwerp)beschikking te kunnen maken.(…)”. In haar reactie bij telefaxbericht van 15 juni 2001 heeft de gemeente op deze vraag niet concreet gereageerd en volstaan met te constateren dat derden waarschijnlijk zullen opkomen tegen de vergunning. Voorts heeft zij gemeld dat het besluit met betrekking tot de vergunning zal worden gepubliceerd in de krant van 27 juni 2001, waaruit geen andere conclusie kan worden getrokken dat de gemeente voor het beslissen op de aanvraag geen nadere gegevens noodzakelijk heeft geacht. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de gemeente hiervoor desgevraagd geen nadere toelichting of verklaring kunnen geven. Het hof begrijpt, mede gelet op het verhandelde bij gelegenheid van de pleidooien, dat [appellant] zich zowel in incidenteel als in principaal appel op de brief van DLV beroept. Nu uit de brief van DLV blijkt dat [appellant] de gemeente heeft gewaarschuwd voor mogelijk te beperkte informatiegaring in de aanvraagfase en het verstrekken van nadere informatie heeft aangeboden, kan, zonder toelichting die ontbreekt, naar het oordeel van het hof niet van eigen schuld van [appellant] worden gesproken.
4.24
Dit betekent dat grief 2 in het principaal appel slaagt en grief C in het incidenteel appel faalt. Het beroep van de gemeente op eigen schuld van [appellant] wordt verworpen.
4.25
Grief 3 in het principaal appel is kennelijk een verzamelgrief en heeft geen zelfstandige betekenis. Voor zover nodig verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder in rechtsoverweging 4.4. De grief faalt.
Verder in het incidenteel appel
Ontbreken causaal verband?
4.26
Met grief A in het incidenteel hoger beroep komt de gemeente op tegen het door de rechtbank aannemen van het causaal verband tussen de onrechtmatige daden van de gemeente en de gestelde schade. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat indien het onrechtmatig handelen van de gemeente zou worden weggedacht, de schade ook zou zijn geleden; [appellant] heeft de oprichting van zijn inrichting nimmer serieus ter hand genomen, ook niet nadat hij over de vergunning beschikte. In 1995 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de eerste vergunning vernietigd. Nooit is eerder door [appellant] aangevoerd waarom hij na vernietiging ruim vijf jaar heeft gewacht met het indienen van nieuwe aanvraag, aldus de gemeente. De gemeente was enkel gehouden medewerking te verlenen aan vestiging van een nieuw bedrijf aan de [adres 3] te[B] en dat heeft zij ook gedaan. [appellant] had zelf stappen moeten ondernemen om een nieuwe locatie voor zijn bedrijf te vinden. [appellant] beschikte op 20 november 2002 over een bouwvergunning en milieuvergunning. Deze zijn respectievelijk op 19 juli 1996 (het hof begrijpt dat bedoeld is: 13 juni 1996) en 24 oktober 2003 onherroepelijk geworden. Op dit moment, bijna 10 jaar later, is hij nog niet begonnen met de oprichting van zijn inrichting, aldus nog steeds de gemeente. Zij heeft daaraan toegevoegd dat na de vergunning van 20 november 2002 [appellant] zelf de deur heeft open gezet voor nieuwe procedures, door geheel onverplicht vergunningen aan te vragen voor wijzigingen van de vergunde, maar niet gerealiseerde paardenhouderij.
Het conditio sine qua non verband ontbreekt, aldus de gemeente, althans kan de gevorderde schade in redelijkheid niet aan haar worden toegerekend..
4.27
Het hof stelt voorop dat het in een op schade op te maken bij staat gerichte procedure als de onderhavige voor toewijzing van de vordering voldoende is dat het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van de onrechtmatige daad aannemelijk is. Niet vereist is dus dat er schade is geleden, slechts dat aannemelijk is de
mogelijkheiddat schade is geleden.
4.28
Aan de stelplicht dienen niet te hoge eisen te worden gesteld. Het volstaat in beginsel dat er feiten zijn gesteld waaruit in zijn algemeenheid kan worden afgeleid dat er schade is geleden. Een zekere mate van concretisering is evenwel noodzakelijk. [appellant] heeft gesteld dat hij door het (veel) later verlenen van een (onherroepelijke) vergunning gedurende een aanzienlijke tijd niet in de gelegenheid is geweest om zijn bedrijf, de stoeterij, te vestigen aan de [adres 4] waardoor hij schade, waaronder inkomensschade, heeft geleden. Hij heeft dit onderbouwd door overlegging van een in zijn opdracht door Bureau Kromhof opgemaakt “Taxatierapport inzake schadeloosstelling” van november 2010 (hierna: rapport Kromhof). Daaruit volgt dat sprake zou zijn van schade in verband met de koop van de stoeterij van € 375.086,- aan gemiste koopsom, € 1.035.000,- aan overige bijkomende kosten, € 828.565,15 (periode 1993-2010), gemaakte kosten € 321.138,39, kosten deskundige € 50.000,-, huurkosten woning met paardenstallen in Harbrinkhoek tot september 2010) € 43.100,-, stagnatieschade ad € 30.000,-, alsmede p.m. posten ter zake van belastingschade, advocaatkosten, wettelijke rente, roerende zaken, onvoorzien etc. De taxatie sluit op een totaalbedrag van € 2.682.889,54 (exclusief de p.m. posten). Het rapport is als productie 19 bij memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens akte inbreng producties door [appellant] overgelegd.
4.29
De gemeente heeft de juistheid van dit rapport betwist en heeft gesteld dat in haar opdracht door Bureau Gloudemans een rapport van 21 oktober 2011 (hierna: rapport Gloudemans) is opgesteld. Gloudemans heeft de schadeperiode beperkt tot de periode van 29 maart 2001 tot en met 22 oktober 2003, inclusief de door de rechtbank genoemde korting wegens eigen schuld over de periode van 6 maart 2002 tot en met 13 augustus 2003. Gloudemans komt op een totale schade van € 134.317,- plus twee p.m. posten. Dit rapport is in deze procedure niet overgelegd en slechts kenbaar uit de wederzijdse stellingen en uit productie 2 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel, het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Almelo van 12 april 2012 waarbij ten laste van de gemeente een voorschot op de schadevergoeding aan [appellant] is toegewezen ten bedrage van € 134.317,-. Tussen partijen staat vast dat dit bedrag inmiddels is betaald en van het vonnis geen hoger beroep is ingesteld.
4.3
Het hof overweegt als volgt. Uit het voorgaande volgt dat de schadeperiode loopt van (afgerond) 1995 – 2003. Dat betekent dat zowel het rapport Kromhof, dat er van uitgaat dat de schade doorloopt tot 2010, als het rapport Gloudemans, dat de schade beperkt tot de periode 2001-2003, niet volledig kan worden gebruikt voor de schadevaststelling. Wel volgt daaruit dat er in elk geval schade is, ten minste tot het bedrag als door Gloudemans is berekend. Hiermee staat voldoende vast dat het aannemelijk is dat de mogelijkheid van schade is geleden, zoals de voormelde maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure luidt, zodat de vordering van [appellant] inhoudende schadevergoeding op te maken bij staat in zoverre toewijsbaar is. Voorts staat voldoende vast dat in elk geval ten aanzien van de in het rapport Gloudemans berekende schade(posten) voldaan is aan het condictio sine qua non verband, zodat de grief in zoverre faalt. Het door de gemeente gestelde gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van [appellant] tot hervestiging van zijn bedrijf staat aan dit oordeel niet in de weg. Of en zo ja, welke schadeposten toewijsbaar zijn en of het gestelde gebrek aan voortvarendheid van [appellant] daaraan in de weg staat, ziet niet op het condictio sine qua non verband maar op de vraag of deze posten toegerekend kunnen worden aan de onrechtmatige daden van de gemeente. Deze vraag behoeft op dit moment in het kader van de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat geen behandeling. Wel zal deze vraag worden betrokken bij de schadevaststelling, zoals hierna aan de orde zal komen.
Tussenconclusie
4.31
In het vorenstaande ligt besloten dat de grieven in het incidenteel appel niet in de weg staan aan de toewijzing van de initiële vorderingen van [appellant]. Voorts blijkt uit het slagen van de grieven 1 en 2 in het principaal appel dat de periode waarover de gemeente schadevergoeding jegens [appellant] verschuldigd is, zonder 20% eigen schuld vanwege fouten in de aanvraagfase, in beginsel langer is dan de rechtbank heeft geoordeeld, namelijk niet van (afgerond) 2001 – 2003 maar van (afgerond) 1995 – 2003.
4.32
Het hof stelt vast, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, dat beide partijen de schade hebben trachten te begroten door het doen opstellen van schadetaxatierapporten. Dat deze rapporten niet volledig bruikbaar zijn, gelet op de huidige stand van zaken, doet niet af aan de omstandigheid dat het hof van oordeel is dat hij zich voldoende in staat acht om reeds in de onderhavige hoofdprocedure de schade te begroten zodat verwijzing naar de schadestaatpocedure achterwege kan blijven. Het hof overweegt dat ondanks de omstandigheid dat verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevraagd, krachtens vaste rechtspraak de rechter bevoegd is reeds aanstonds in de hoofdprocedure de schade te begroten. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat hij zich daarmee gaarne verenigt en heeft de gemeente verklaard dat zij zich, zo begrijpt het hof, refereert aan het standpunt van het hof. Het hof zal dan ook, tegen de achtergrond dat de problematiek van verplaatsing van de stoeterij en daarmee het geschil van partijen inmiddels twintig jaar duurt, de schade in dit geding begroten. Daartoe dient het hof in elk geval te beschikken over het rapport Gloudemans; het hof zal bepalen dat de gemeente dit rapport in het geding dient te brengen. Partijen kunnen desgewenst op basis van hetgeen hiervoor is beslist met elkaar in overleg treden en minnelijk een schaderegeling treffen. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de heer Kromhof de verwachting uitgesproken dat hij daar met zijn collega (van) Bureau Gloudemans wel zal uitkomen. Voor het geval dat dit niet tot resultaat zal leiden zal het hof in elk geval een comparitie van partijen gelasten voor het verstrekken van inlichtingen, met name over de schade(posten) (en zo nodig de toerekening daarvan), en om te bezien of alsnog een minnelijke regeling kan worden bereikt. Ter bespoediging van de voortgang van deze comparitie dienen beide partijen uiterlijk twee weken tevoren een overzicht te verstrekken, bij voorkeur schematisch, omtrent de schadeposten waarover overeenstemming bestaat en omtrent de schadeposten waarover geen overeenstemming bestaat, vergezeld van een toelichting en belegstukken. Voorts dienen beide partijen zich voor te bereiden op de eventuele benoeming van een deskundige door het hof, in die zin dat zij op de comparitie, bij voorkeur eensluidend, mededeling zullen kunnen doen omtrent de persoon van de te benoemen deskundige, (de hoogte van) het voorschot en de aan de deskundige te stellen vragen.
Verzoek ex artikel 843a Rv.4.33 Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant] een incidenteel verzoek gedaan om de gemeente te bevelen het schaderapport van Gloudemans over de periode van januari 1993 tot 1 november 2010 over te leggen binnen 24 uur na betekening van het arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per (gedeelte van een) dag dat de gemeente daarmee in gebreke is. Dit verzoek ziet, zo begrijpt het hof, op een conceptversie van het uiteindelijk door Gloudemans uitgebrachte rapport. De gemeente heeft het bestaan van dit conceptrapport bij die gelegenheid erkend.
4.34
Nu desgevraagd bleek dat dit verzoek van [appellant] niet voor de zitting kenbaar is gemaakt aan de gemeente en de raadsman van de gemeente zich daardoor overvallen voelde, ziet het hof aanleiding om de gemeente in de gelegenheid te stellen zich hierover nader uit te laten. Dit kan zij doen bij gelegenheid van de hiervoor bedoelde schriftelijke uitlating over de schade.
Het hof houdt de beslissing omtrent het verzoek van [appellant] daarom aan.

5.Slotsom

5.1
De grieven 1 en 2 in het principaal appel slagen, terwijl de grieven in het incidenteel appel falen, behoudens voor zover de kwestie van de toerekening van de schade onder grief A is te begrijpen en daarover later zal worden geoordeeld, zodat het bestreden vonnis in zoverre zal moeten worden vernietigd.
5.2
Het hof houdt de zaak aan zich en zal in dit geding de schade begroten. Daartoe zullen partijen de onder 4.31 bedoelde stukken in het geding dienen te brengen en zal een comparitie van partijen worden gelast. De gemeente zal zich daarbij tevens mogen uitlaten omtrent het incidentele verzoek van [appellant]. Het hof houdt het oordeel omtrent dit verzoek aan.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon, de gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.F.J.N. van Osch, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 4.32 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden juni – september 2013 zullen opgeven op de
roldatum 4 juni 2013, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in rov. 4.32 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat de gemeente zich bij die gelegenheid tevens zal kunnen uitlaten zoals onder 4.34 is overwogen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, A.A. van Rossum en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013.