Naar het oordeel van het hof hebben IWA c.s. diverse uitlatingen van de Provincie met betrekking tot het betalen van wachtgeldaanspraken als toezegging mogen opvatten. Weliswaar valt niet uit te sluiten dat, zoals de Provincie heeft betoogd, doel en strekking van de toezegging in 1989 aanvankelijk was om te voorkomen dat voor de toenmalige ambtenaren (waaronder volgens de Provincie [A] en[B] maar niet [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vallen) een verslechtering van hun positie zou optreden als gevolg van de verzelfstandiging van het project “Mensen zonder werk” door de oprichting van IWA, maar diverse uitlatingen van de Provincie die hebben plaatsgevonden
nadeze toezegging, leiden er toe dat IWA c.s. er redelijkerwijs van mochten uitgaan dat de Provincie ook zorg zou dragen voor betaling van de wachtgeldaanspraken van (nu nog) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Daartoe geldt het volgende.
Bij de in 3.3 en 3.4 genoemde brieven van 6 februari 1989 en 11 april 1989 heeft de Provincie aan de medewerkers van het project “Mensen zonder werk” onvoorwaardelijk bericht dat zij in dienst van IWA treden met behoud van alle rechten en concrete vooruitzichten, waaronder naast salaris ook opgebouwde rechten als wachtgeld/uitkering vallen. Bij brief van 5 september 1996 (zoals weergegeven in 3.5) wordt nogmaals herhaald dat de toezegging met betrekking tot de wachtgeldaanspraken gehandhaafd blijft, zij het dat de Provincie hieraan de voorwaarde verbindt dat alleen die wachtgeldverplichtingen door haar zullen worden geaccepteerd, die het gevolg zijn van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van een vermindering van provinciale middelen die aan het IWA beschikbaar worden gesteld. Nu IWA, hoewel aan haar verzocht, niet met deze voorwaarde heeft ingestemd, moet er van worden uitgegaan dat deze voorwaarde (die immers niet eenzijdig kan worden opgelegd) geen onderdeel uitmaakt van de afspraken tussen partijen.
Het betoog van de Provincie dat de toezegging om de wachtgeldaanspraken te betalen alleen ten aanzien van de medewerkers die voordien in dienst waren bij de Provincie zou gelden en dus niet voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], faalt. Ten tijde van de brief van
5 september 1996 behoorden zij immers tot het “huidige personeel “ zodat ook zij mochten vertrouwen op de nakoming van de door de Provincie gedane toezegging. Verder werden ieder jaar jaarverslagen van IWA en de Stichting Werkprojecten aan de Provincie gezonden (zie de producties 4, 5 en 6 bij conclusie van antwoord). In het jaarverslag over 1997 is voor zover relevant het volgende neergelegd:
“ (…) Indien onvoldoende compenserende opdrachten bij derden worden verworven, uit te voeren door personeel van de stichting IWA, zal het bestuur van de stichting IWA genoodzaakt zijn de formatie in te krimpen, waaruit wachtgeldverplichtingen voor de Provincie Overijssel zullen voortvloeien. De jaarstukken zullen in verband met de wachtgeldverplichtingen van de Provincie Overijssel jaarlijks aan deze worden aangeboden”.Door IWA c.s. is onbetwist gesteld dat door de Provincie nimmer enige opmerking is gemaakt over de tekst ten aanzien van de wachtgeldrechten.
Dat IWA c.s. erop mochten vertrouwen dat de Provincie voor de wachtgeldaanspraken zorg zou dragen, blijkt tenslotte nog hieruit dat het (zoals IWA c.s. onweersproken hebben gesteld) IWA gedurende al de jaren dat zij subsidie ontving niet was toegestaan gelden te reserveren, zodat het voor IWA niet mogelijk was enige reserve ten behoeve van wachtgeldrechten op te bouwen.
De grieven 5.5, 5.6 en 5.7 zijn in die zin terecht voorgesteld, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de al dan niet gedane toezeggingen geen bespreking meer behoeven, maar gelet op het hierbovenoverwogene kan dit niet tot vernietiging van het arrest leiden.