In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2013 uitspraak gedaan over de machtiging tot uithuisplaatsing van een jong kind. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind te beëindigen. De kinderrechter had eerder, op 14 juni 2013, een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van de minderjarige, die op dat moment nog niet geboren was, vanwege zorgen over de veiligheid en verzorging in het gezin. De vader van het kind had een verleden van zedendelicten en ook zijn vader was veroordeeld voor zedenmisdrijven. De ouders hadden een problematische achtergrond, met zorgen over hun vermogen om een veilige opvoedingssituatie te bieden.
Tijdens de zitting op 21 november 2013 werd duidelijk dat de ouders niet in staat waren om de zorgen van de jeugdzorginstantie, Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ), weg te nemen. De vader had een laag IQ en er waren ernstige zorgen over zijn gedrag en de invloed daarvan op de minderjarige. De moeder, die in een afhankelijke relatie met de vader verkeerde, ontkende de ernst van de situatie en was niet bereid om hulp te aanvaarden. Het hof concludeerde dat de ouders niet in staat waren om een veilige omgeving voor het kind te bieden en bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter.
De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van bescherming van de minderjarige in het licht van de zorgwekkende situatie van de ouders. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van het kind, en dat er geen mogelijkheden waren voor een veilige thuisplaatsing bij de ouders. De uitspraak onderstreept het belang van de veiligheid van minderjarigen in situaties waar sprake is van ernstige zorgen over de ouders.