3.Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,
kantoorhoudende te Assen,
hierna te noemen:
BJZ,
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 26 juni 2013 (zaaknummer: C/19/98732 / FA RK 13-1133) heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige], geboren [in 2001], verlengd met een jaar, ingaande 27 juni 2013 met handhaving van BJZ, die het toezicht heeft. De kinder-rechter heeft daarnaast, conform en ter effectuering van het indicatiebesluit, de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de minderjarige, voornoemd, verlengd met ingang van 27 juni 2013 voor een jaar. De kinderrechter heeft het meer of anders verzochte afgewezen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 26 september 2013, heeft de vader verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 26 juni 2013 te vernietigen en opnieuw beslissende het LJ&R niet-ontvankelijk te verklaren in de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige], althans die verzoeken alsnog af te wijzen, en te bepalen dat [minderjarige] zal terugkeren naar zijn vader.
Van de zijde van het LJ&R is geen verweerschrift binnengekomen. Het LJ&R heeft ter zitting van het hof verweer gevoerd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 14 oktober 2013 van de Raad voor de Kinderbescherming, een brief van het LJ&R van 28 oktober 2013 met als bijlage de videoboodschap van [minderjarige] op Cd-rom, een brief van 28 oktober 2013 met bijlagen, een brief van 4 november 2013 met bijlagen en een journaalbericht van 8 november 2013 met bijlagen, alle van mr. Pel.
Van de minderjarige [minderjarige] is op 11 november 2013 nog een brief ingekomen
ter griffie van het hof, welke brief ter zitting van het hof door de voorzitter is voorgelezen.
Ter zitting van 21 november 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de heer K. van den Berg namens het LJ&R en de moeder. Tevens zijn er twee onderzoekers van de universiteit Leiden met bijzondere toestemming ter zitting aanwezig. Partijen hebben kenbaar gemaakt hiertegen geen bezwaar te hebben.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De vader is (alleen) belast met het gezag over [minderjarige]. [minderjarige] verblijft sinds 9 maart 2012 bij [belanghebbende 2], het gezin van zijn halfzus.
2. Bij beschikking van 27 juni 2012 heeft de kinderrechter [minderjarige] onder toezicht gesteld van BJZ, met de opdracht aan BJZ de ondertoezichtstelling te laten uitvoeren door het LJ&R, met ingang van 27 juni 2012 voor een termijn van
een jaar. De kinderrechter heeft bij deze beschikking voorts een machtiging
tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van [minderjarige] verleend met ingang van
27 juni 2012 voor een termijn van 6 maanden en het verzoek voor langere duur aangehouden. De rechtbank heeft op 21 december 2012 besloten de uithuisplaatsing bij de halfzus van [minderjarige] voort te zetten.
3. Bij inleidend verzoekschrift van 24 april 2013 heeft het LJ&R de rechtbank verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van één jaar met ingang van 27 juni 2013 en de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een voorziening van pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling of, indien het nieuwe netwerkonderzoek nog niet is afgerond, de verblijfplaats vast te stellen bij de halfzus van [minderjarige].
4. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder het kopje "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beslissing is het hoger beroep van de vader gericht.
De ontvankelijkheid van het LJ&R
5. De vader stelt dat de kinderrechter het LJ&R ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het inleidende verzoek. Volgens de vader is het LJ&R geen instantie die conform artikel 1:256 lid 2 BW respectievelijk artikel 1:262 lid 2 BW bevoegd is een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling respectievelijk de machtiging tot uithuisplaatsing te doen. Het moet gaan om een stichting als bedoeld in artikel 1 onder f Wet op de jeugdzorg (hierna te noemen: Wjz).
De vader voert aan dat er in de Wjz geen artikel 1 onder f voorkomt. De term stichting komt in artikel 1 lid 1 Wjz wel voor, maar het gaat dan om een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt, aldus de vader.
6. Anders dan de vader is het hof van oordeel dat het LJ&R ontvankelijk is in
haar inleidende verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige]. Weliswaar heeft op grond van artikel 1:256 lid 2 BW respectievelijk 1:262 lid 2 BW een beperkt aantal instanties, waaronder een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Jeugdzorg de bevoegdheid om een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling respectievelijk een machtiging tot uithuisplaatsing in te dienen en is het LJ&R, zoals de vader terecht stelt, niet zo'n instantie en met name niet een stichting in de zin van dat artikel, maar op grond van het Mandaatbesluit Bureaus jeugdzorg en de landelijk werkende instellingen kan BJZ deze bevoegdheid mandateren aan onder meer het LJ&R, hetgeen ook is gebeurd. Dit mandateringsbesluit is openbaar en ter inzage beschikbaar.
7. Het hof is van oordeel dat het LJ&R op grond van het vorenstaande de bevoegdheid heeft om een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling respectievelijk machtiging tot uithuisplaatsing in te dienen. De rechtbank heeft het LJ&R dan ook terecht ontvankelijk verklaard in het inleidend verzoekschrift.
Ten aanzien van de procesvoering in eerste aanleg
8. Voor zover de vader klaagt over de wijze van procesvoering in eerste aanleg
- in het bijzonder erover klaagt dat aan de rechtbank, gelet op de vermelding 'onder meer' in de beschikking waarvan beroep, kennelijk meer stukken zijn overgelegd, die niet door de kinderrechter ter zitting zijn vermeld, niet in die beschikking zijn genoemd en niet aan de vader en zijn advocaat ter beschikking zijn gesteld, en voorts bleek dat de kinderrechter - in tegenstelling tot de vader - beschikte over een omvangrijke brief van 11 juni 2013 van [belanghebbende 2], alsmede een brief van 9 juni 2013 van [minderjarige] en de vader hiervan ter zitting in eerste aanleg slechts vluchtig kennis kon nemen - heeft de vader, daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de wet en/of artikel 6 EVRM en dat de goede procesorde is geschonden, geen belang bij behandeling van de klacht. Immers, de vader heeft thans in hoger beroep de zaak ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen de beschikking van 26 juni 2013 kenbaar te maken. Voorts
strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
Ten aanzien van de verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing
9. Voor het antwoord op de vraag of de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige moet worden verlengd, dient te worden beoordeeld of de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verlengd indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
10. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt duidelijk naar voren dat [minderjarige] niet meer bij zijn vader wil wonen. [minderjarige] heeft bij herhaling aangegeven bang te zijn voor zijn vader en dat hij, als hij wel weer bij zijn vader zou moeten wonen, meteen weer weg zal lopen. [minderjarige] wil zijn vader zelfs niet bezoeken, althans niet zonder een begeleider er bij. Ook in zijn videoboodschap heeft [minderjarige] duidelijk naar voren gebracht dat hij niet bij zijn vader, maar bij zijn halfzus wil blijven wonen. Gelet op de leeftijd van [minderjarige], de wijze waarop hij zich - in de video-boodschap - presenteert en de indruk die hij maakt, is het hof van oordeel dat zijn mening als zwaarwegend bij de beoordeling van het verzoek van de vader dient te worden betrokken.
Het hof heeft, anders dan de vader, mede gelet op de bevindingen van het LJ&R, geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de videoboodschap van [minderjarige] of de inhoud hiervan. Opvallend is dat de vader zich in het geheel niet herkent in hetgeen [minderjarige] over de thuissituatie bij de vader vertelt. De vader en [minderjarige] hebben een compleet andere beleving van de situatie zoals die was toen [minderjarige] nog thuis woonde. Ter zitting van het hof toont de vader weinig inlevingsvermogen in de problematiek van en zorgen over [minderjarige] en lijkt er bij hem geen enkele ruimte voor het respecteren van de mening van [minderjarige].
11. Een afwijzing van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuis-plaatsing van [minderjarige], zoals door de vader gevraagd, zou inhouden dat de thans
12-jarige [minderjarige], overeenkomstig vaders wens weer bij hem komt wonen.
Het hof acht dit, ongeacht de vraag of de vader over de benodigde verzorgings-
en opvoedingscapaciteiten beschikt, gelet op de door het LJ&R geschetste zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] en in aanmerking genomen dat [minderjarige] zelf bij herhaling te kennen heeft gegeven niet bij de vader te willen wonen, niet wenselijk. Het hof acht het, mede gelet op het feit dat [minderjarige], mede door zijn belaste verleden, een kwetsbare en angstige jongen is die moeite heeft met veranderingen en rust en veiligheid nodig heeft om emotioneel en cognitief verder te kunnen groeien in zijn ontwikkeling, zoals door het LJ&R aangegeven, van groot belang dat [minderjarige] zich in een rustige en veilige omgeving bevindt.
In het (netwerk)pleeggezin, zijnde het gezin van zijn halfzus, lijkt hij die rust en veiligheid gevonden te hebben. [minderjarige] kan hier zichzelf zijn en durft ook te zeggen hoe hij zich voelt en wat hij denkt, hetgeen in de woonsituatie bij zijn vader niet het geval was. Gebleken is dat [minderjarige] sinds zijn verblijf in het (netwerk)pleeggezin van zijn halfzus positieve stappen heeft doorgemaakt in zijn ontwikkeling. Het is in het belang van [minderjarige] dat die ontwikkeling niet wordt doorbroken door een thuisplaatsing bij de vader.
12. Gelet op het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof het, evenals de rechtbank, noodzakelijk dat, teneinde de nog immer aanwezige ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [minderjarige] of zijn gezondheid af te wenden, hulp in het kader van een onder-toezichtstelling geboden blijft, nu voldoende is komen vast te staan dat andere middelen (in een vrijwillig kader) gefaald hebben of zullen falen. Het hof acht daarnaast, evenals de rechtbank, de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
13. Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander
en A.W. Beversluis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
19 december 2013 in bijzijn van de griffier.