ECLI:NL:GHAMS:2025:941

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.294.629/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding en bewijslevering in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van IRIBOV B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De werknemer, [geïntimeerde], had een vordering ingesteld op basis van een arbeidsovereenkomst waarin een jaarlijkse premie van 5% was opgenomen. Het hof oordeelde dat de werknemer niet had bewezen dat hij recht had op deze premie, ondanks dat hij in eerdere gesprekken met de werkgever had aangegeven dat hij de premie wilde bespreken. Het hof concludeerde dat de werkgever, IRIBOV, niet onrechtmatig had gehandeld door de premie niet ter sprake te brengen in de jaarlijkse evaluatiegesprekken. De werknemer had geen aanspraak gemaakt op de premie en had ook geen bewijs geleverd dat de werkgever instemde met de door hem geclaimde bedragen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter voor zover het de premie betrof en veroordeelde de werknemer tot betaling van een schadevergoeding aan IRIBOV van € 80.719,-, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden ook aan de werknemer opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.294.629/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8519045 \ CV EXPL 20-2004
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2025
inzake
IRIBOV B.V.,
gevestigd te Heerhugowaard, gemeente Dijk en Waard,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.W.C. Bruins te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom Iribov en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft op 4 juli 2023 een tweede tussenarrest uitgesproken (hierna: het tweede tussenarrest). Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot die datum wordt naar het tweede tussenarrest en naar het tussenarrest van 7 februari 2023 (hierna: het eerste tussenarrest) verwezen.
[geïntimeerde] heeft op 12 februari 2024 in enquête vier getuigen doen horen, [naam 1] ( [functie 1] Iribov), [naam 1] ( [functie 1] Iribov), [naam 2] ( [functie 2] Iribov) en zichzelf. Iribov heeft op 5 september 2024 in contra-enquête één getuige doen horen, [naam 3] ( [functie 3] Iribov). De van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal bevinden zich onder de stukken.
Vervolgens hebben partijen gelijktijdig een memorie na enquête ingediend.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
In het eerste tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens Iribov heeft gehandeld. In het kader van de bespreking van de vraag wat de schade is die Iribov als gevolg van deze onrechtmatige daad van [geïntimeerde] heeft geleden heeft het hof bij het tweede tussenarrest [geïntimeerde] toegelaten om door het horen van getuigen te bewijzen dat Iribov heeft ingestemd met het door [geïntimeerde] aan premies over 2016 tot en met 2019 geclaimde bedrag. [naam 4] heeft in plaats van de bij het tweede tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris de getuigen gehoord. Zij is echter niet in staat dit arrest mee te wijzen. Desgevraagd hebben partijen het hof doen weten geen behoefte te hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling.
Bewijswaardering
2.2.
Het hof zal nu eerst overgaan tot de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd.
Belang van ondertekening en deponering van de jaarrekening 2019
2.3.1.
De getuige [naam 2] heeft onder meer verklaard, zakelijk weergegeven, dat zij als [functie 2] in 2019 de geconsolideerde jaarrekening van Iribov Holding B.V. heeft gecontroleerd, waarin de individuele jaarrekeningen van de werkmaatschappijen (waaronder kennelijk Iribov) waren opgenomen. Ter voorbereiding van haar verhoor heeft zij het zogeheten controledossier van 2019 ingekeken, waarbij zij een post van € 390.000,- als reservering ten gunste van [geïntimeerde] is tegengekomen.
2.3.2.
In dit verband heeft [geïntimeerde] in zijn memorie na enquête het volgende aangevoerd. De jaarrekening 2019 van Iribov Holding is met betrekking tot de daarin opgenomen schuld van Iribov aan [geïntimeerde] van € 390.000,- (als onderdeel van de post ‘overige schulden’) niet aangepast aan de omstandigheid dat de kantonrechter in het bestreden vonnis de premie waarop [geïntimeerde] jegens Iribov aanspraak heeft, heeft vastgesteld op een bedrag van € 80.719,- netto, de helft van het door [geïntimeerde] ter zake geclaimde bedrag van € 161.438,- netto. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 1] hebben namens Iribov die jaarrekening op 12 juli 2021 ondertekend en op 8 september 2021 bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd, derhalve na het vonnis, dat van 3 maart 2021 dateert. Dit kan volgens [geïntimeerde] niet anders worden gezien dan als een instemming door Iribov met het door [geïntimeerde] over 2016 tot en met 2019 geclaimde bedrag.
2.3.3.
Hoewel Iribov hierop niet heeft kunnen reageren (partijen hebben immers hun memories na enquête gelijktijdig ingediend), verwerpt het hof deze stelling, ook als ervan wordt uitgegaan dat de jaarrekening 2019 is vastgesteld en gedeponeerd op de wijze als [geïntimeerde] heeft gesteld en Iribov (inmiddels) wist dat voormeld bedrag als reservering ten gunste van [geïntimeerde] (als onderdeel van de post ‘overige schulden’) in de jaarrekening 2019 was opgenomen. In het licht van de stelselmatige en gemotiveerde betwisting door Iribov van de door [geïntimeerde] jegens haar geclaimde bedragen – en de grondslagen daarvan – kan in de enkele vermelding van voornoemd bedrag als schuld van Iribov aan [geïntimeerde] in de jaarrekening 2019 geen instemming daarmee door Iribov worden gezien.
Ondertekening van het eerste blad van productie 15?
2.4.1.
Tijdens de getuigenverhoren is onder meer aan de orde gekomen of Iribov (in de persoon [naam 1] ) het eerste blad van productie 15, dat als bijlage aan het proces-verbaal van 12 februari 2024 is gehecht en waarvan de inhoud in overweging 3.6.5 van het eerste tussenarrest is opgenomen, heeft ondertekend.
2.4.2.
[geïntimeerde] heeft als getuige met betrekking tot dat stuk verklaard, zakelijk, dat hij [naam 1] deze specificatie in een gesprek op 19 maart 2020 (dat plaatsvond naar aanleiding van het feit dat [naam 1] de aan [geïntimeerde] verstrekte lening van € 90.000,- terug wilde) heeft laten zien, dat [naam 1] toen zei dat het prima was en in het bijzijn van [geïntimeerde] eerst een paraaf heeft gezet en vervolgens – toen [geïntimeerde] had gezegd dat hij graag een handtekening wilde – de handtekening. Het origineel van dit stuk moet volgens [geïntimeerde] bij Iribov zijn: hij had het origineel aan [naam 1] teruggegeven omdat [naam 1] als [functie 1] een administratieplicht heeft en [geïntimeerde] daarom vond dat [naam 1] recht had op het originele stuk.
2.4.3.
Het met deze verklaring geleverde bewijs wordt, nog afgezien van de werking van het per 1 januari 2025 vervallen maar in deze zaak nog geldende oude artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), ontkracht door de verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 3] . [naam 1] heeft als getuige, nadat hem dat stuk was getoond, verklaard, zakelijk, dat hij denkt dat het wel zijn handtekening is maar dat deze in/op het document is geplakt, en zeker weet dat hij niet zelf zijn handtekening onder dit document heeft geplaatst. [naam 3] heeft als getuige verklaard dat zij in maart 2020 [naam 1] heeft gehoord over een gesprek dat hij met [geïntimeerde] had gehad over de aflossing van de geldlening. [naam 1] heeft het, aldus [naam 3] , tijdens deze terugkoppeling niet gehad over de premie van 5% en of daarover (in dat gesprek) is gesproken. Toen haar het onderhavige document door de raadsheer-commissaris werd getoond heeft de [naam 3] verklaard dat zij de handtekening als die [naam 1] herkende, maar het volstrekt onaannemelijk vond dat [naam 1] in dat gesprek deze handtekening geplaatst zou hebben: [naam 1] was zeer ontevreden over het functioneren van [geïntimeerde] , de situatie was in de ogen van de [naam 3] onwerkbaar en zij acht het ondenkbaar dat [naam 1] [geïntimeerde] een bonus zou hebben toegekend.
2.4.4.
Voorts acht het hof de verklaring van [geïntimeerde] , dat hij (het origineel van) dit stuk aan [naam 1] heeft teruggegeven omdat deze als [functie 1] een administratieplicht had en daarom recht zou hebben op het originele stuk, ongeloofwaardig. Het is immers onaannemelijk dat [geïntimeerde] – zonder ter plekke om een (gewaarmerkte) fotokopie te vragen – het nota bene op zijn verzoek door [naam 1] ondertekende bewijs van diens instemming met de hoogte en de berekening van de [geïntimeerde] toekomende premies meteen weer uit handen zou hebben gegeven.
Anderszins instemming van Iribov met het door [geïntimeerde] over 2016-2019 aan premies geclaimde bedrag?
2.5.1.
[geïntimeerde] heeft, voorts, als getuige onder meer als volgt verklaard:
“Ik hield een jaarlijkse bespreking met [naam 1] in december, waarbij eerst de salarissen en de bonussen van de overige personeelsleden werden besproken en ik daarna zelf aan bod kwam. Daarbij is elk jaar vanaf 2016 tussen [naam 1] en mij besproken dat de premieregeling uit mijn arbeidscontract zou worden voortgezet. De strekking van wat [naam 1] zei was; ‘werk het maar uit, boek het maar’.
Die premie voor mij kwam niet alleen in december van elk jaar tussen ons ter sprake, maar ook in het jaar daarop op het moment van het verstrekken van de jaarcijfers aan [bedrijf] ( [bedrijf] ., de [functie 2] van de Iribov groep; hof).
In geen van die beoordelingsgesprekken in december heeft [naam 1] gezegd dat hij vond dat ik niet goed functioneerde. We zijn samen de taken van mijn functie nagelopen en hij heeft gezegd dat ik die taken goed uitvoerde. Wel had hij daarnaast nog andere wensen.
Ik heb op 11 december 2019, op 6 maart 2020 en op 12 maart 2020 gezeten met [naam 1] en daarin is expliciet aan de hand van de saldibalans gesproken over de premie die aan mij toekwam. (…)
Ik nam een keer per jaar de individuele jaarrekeningen van de negen BV’s door met [naam 1] inclusief alle notulen en alle bijzonderheden. Die hadden we dan al voor besproken wanneer we de saldibalans bespraken en dat was voordat de stukken aan [bedrijf] werden aangeleverd.
(…) Dat gebeurde op een volledig transparante manier, waarbij alle kostenplaatsen, bijzondere kosten en de reservering voor mijn premies zichtbaar waren. (…)”
2.5.2.
Het met deze verklaring geleverde bewijs wordt echter wederom, ook hier afgezien van de werking van artikel 164 lid 2 Rv (oud), ontkracht door de verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 3] .
2.5.3.
Eerstgenoemde heeft verklaard, zakelijk, dat hij weliswaar jaarlijks heeft gezeten met [geïntimeerde] (in december of in januari), maar dat daarbij duidelijk was dat het niet goed ging en dat hij ontevreden was over [geïntimeerde] functioneren. Volgens [naam 1] moet het impliciet voor [geïntimeerde] duidelijk zijn geweest dat de premie van vijf procent niet zou worden uitgekeerd. [geïntimeerde] heeft tijdens die evaluatiegesprekken zelf opgemerkt dat hij vond dat hij niet leverde wat er van hem werd verwacht en om die reden gedurende drie à vier jaar afstand heeft gedaan van een loonsverhoging, aldus [naam 1] . Met betrekking tot de jaarrekeningen heeft [naam 1] als getuige verklaard, samengevat, dat, wanneer hij daarvoor ging zitten met [geïntimeerde] , alleen de grove cijfers van de holding werden besproken en de jaarrekeningen van de BV’s kort en snel aan de hand van een A4-tje werden doorgenomen. De onderliggende cijfers en met name de kostenstructuur van die jaarrekeningen had [naam 1] niet gedetailleerd bekeken.
2.5.4.
[naam 3] heeft verklaard, zakelijk, dat er jaarlijks een gesprek tussen [naam 1] , [geïntimeerde] en haar plaatsvond waarbij alle salarisverhogingen per afdeling werden doorgenomen. [naam 3] vervolgt:
“In alle jaargesprekken die ik me herinner heeft [geïntimeerde] aangegeven dat hij voor hem persoonlijk wilde afzien van de cao-loonsverhoging, waar hij wel recht op had. In mijn beleving zag hij hier vanaf omdat hij zelf vond dat hij nog niet volledig voldeed aan de inhoud van die functie. In die jaargesprekken is de premie van 5% op grond van het arbeidscontract van [geïntimeerde] niet ter sprake geweest; hij heeft noch gezegd dat hij hierop aanspraak maakte noch dat hij hier vanaf zag. Tijdens deze jaargesprekken is het functioneren van [geïntimeerde] wel besproken inclusief verbeterpunten.
Deze jaargesprekken zijn andere gesprekken dan de gesprekken tussen [geïntimeerde] en [naam 1] over de jaarrekeningen van de BV’s, daar was ik niet bij.”
2.5.5.
Het hof heeft geen aanleiding eraan te twijfelen dat de getuige [naam 3] aanwezig is geweest bij de jaargesprekken met [geïntimeerde] waarover zij heeft verklaard, ook al heeft [naam 1] niet verklaard dat [naam 3] bij die gesprekken aanwezig was. [naam 1] heeft overigens evenmin verklaard dat [naam 3] níet bij die gesprekken aanwezig was. Feit is, voorts, dat [geïntimeerde] nimmer loonsverhogingen heeft gekregen of daarom heeft gevraagd, hoewel hij daar recht op had, en evenmin vóór 2020 jegens Iribov concreet aanspraak heeft gemaakt op de hem in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst in het vooruitzicht gestelde premie. Ten slotte is opmerkelijk, zoals Iribov ook aanvoert, dat [geïntimeerde] zich in een gesprek van 3 april 2020 met [naam 1] en [naam 3] (waarvan de transcriptie aan het proces-verbaal van 5 september 2024 is gehecht) niet met zoveel woorden beroept op het (volgens hem) op 19 maart 2020 door [naam 1] ondertekende stuk noch op mondeling gemaakte afspraken op grond waarvan hij (minstens) recht had op het door hem naar zichzelf overgemaakte bedrag van € 135.000. In het licht van dit een en ander acht het hof de verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 3] over de inhoud van de jaarlijkse (evaluatie)gesprekken meer betrouwbaar dan die van [geïntimeerde] .
2.5.6.
Dat – zoals [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard – in de gesprekken tussen hem en [naam 1] over de jaarrekeningen ‘op een volledig transparante manier’ ook de premie voor [geïntimeerde] werd besproken – waaruit dan de instemming daarmee [naam 1] zou moeten worden afgeleid – wordt tegengesproken door de zojuist weergegeven verklaring [naam 1] . Deze heeft immers als getuige verklaard dat de jaarrekeningen van de BV’s kort en snel aan de hand van een A4-tje werden doorgenomen en dat hij de onderliggende cijfers niet gedetailleerd heeft bekeken. Voorts is op dit punt van belang dat de getuige [naam 2] nog heeft verklaard dat de reservering van € 390.000,- ten gunste van [geïntimeerde] niet eenvoudig is te zien wanneer je de jaarrekening over 2019 oppervlakkig bekijkt, omdat de reservering onderdeel is van de post ‘overige schulden’ en niet apart wordt genoemd. Ten slotte blijkt ook uit de door Iribov bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde mailwisseling tussen [geïntimeerde] en P. Reus van [bedrijf] van 10 en 12 augustus 2018 met betrekking tot de jaarrekening 2017, dat de door [geïntimeerde] voor zichzelf opgenomen reservering voor jaarlijkse premie bepaald niet eenvoudig en zonder toelichting uit de jaarstukken viel op te maken.
2.5.7.
Kortom, [geïntimeerde] is niet geslaagd in zijn bewijs dat Iribov heeft ingestemd met het door [geïntimeerde] aan premies over 2016 tot en met 2019 geclaimde bedrag. Niets van wat [geïntimeerde] in zijn memorie na enquête nog naar voren heeft gebracht, voor zover al feitelijk juist en in het voorgaande niet weerlegd, kan tot een ander oordeel leiden.
Verdere behandeling van de grieven
2.6.1.
Het hof zal nu overgaan tot een verdere behandeling van de grieven.
2.6.2.
Voor zover [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat hij louter op grond van artikel 5 van de arbeidsovereenkomst recht heeft op het door hem berekende bedrag van € 161.438,- netto, ziet hij over het hoofd dat hem in dat artikel weliswaar een jaarlijkse premie van 5% van ‘de meer gerealiseerde winst’ in het vooruitzicht wordt gesteld, maar dat ter concretisering daarvan overleg tussen partijen diende te worden gevoerd. Dit laatste ziet [geïntimeerde] zelf ook wel in, waar hij heeft gesteld (alleen niet heeft bewezen) dat het jaarlijkse overleg tussen hem en Iribov (in de persoon [naam 1] ) ook betrekking had op de hem toekomende premie.
2.6.3.
In het licht van alles wat daarover in het voorgaande is overwogen, is de omstandigheid dat de premies in de door [geïntimeerde] zelf opgestelde (concept)jaarrekeningen zijn opgenomen onvoldoende redengevend om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] op die premies aanspraak heeft.
2.6.4.
Bij deze stand van zaken falen de grieven in het incidentele hoger beroep, voor zover in het eerste tussenarrest nog niet behandeld.
2.6.5.
Anders dan de kantonrechter in de overwegingen 5.11 en 5.12 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat de omstandigheden dat Iribov tijdens de jaarlijkse evaluatiegesprekken de in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst genoemde premie niet ter sprake heeft gebracht en het in die gesprekken met [geïntimeerde] besprokene niet heeft vastgelegd, niet kunnen leiden tot het oordeel dat Iribov niet als een goed werkgever heeft gehandeld en daarom gehouden is [geïntimeerde] een gedeelte (laat staan de helft) van de door deze geclaimde premie te vergoeden. Het moet er, gezien de hiervoor besproken resultaten van de bewijslevering, voor worden gehouden dat [geïntimeerde] er zelf voor heeft gekozen om in de jaarlijkse gesprekken met Iribov niet alleen geen aanspraak te maken op de hem op zichzelf toekomende reguliere salarisverhoging, maar evenmin op de hem in het vooruitzicht gestelde premie. Dat hij voor die premie in de door hem opgestelde jaarstukken wel een reservering heeft gemaakt, doet daaraan niet af. In welk opzicht Iribov geen openheid van zaken zou hebben gegeven, kan het hof niet inzien. Dit betekent dat de grieven 1, 2, 3, 5, 8 en 9 in het principale hoger beroep doel treffen en leiden tot het oordeel dat de kantonrechter ten onrechte – namelijk bij gebreke van een daartoe genoegzame grondslag – een bedrag van € 80.719,- aan [geïntimeerde] toewijsbaar heeft geoordeeld en heeft afgetrokken van de Iribov op grond van [geïntimeerde] onrechtmatige daad in beginsel toekomende schadevergoeding van € 135.000,-. Grief 4 in het principale hoger beroep behoeft geen behandeling meer.
Conclusie. Proceskosten
2.7.1.
Uit al het voorgaande volgt dat de schade die Iribov lijdt als gevolg van de door [geïntimeerde] jegens haar gepleegde onrechtmatige daad, bestaande in het naar zichzelf overmaken van een bedrag € 135.000,- gelijk is aan de hoogte van dit bedrag. Omdat de kantonrechter bij het bestreden vonnis [geïntimeerde] ter zake slechts tot betaling van een bedrag van € 54.281,- aan Iribov heeft veroordeeld, is het door Iribov in dit hoger beroep gevorderde bedrag van € 80.719,- – onder vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis – toewijsbaar. Het bestreden vonnis zal voor al het overige worden bekrachtigd en het door [geïntimeerde] in hoger beroep voor het eerst gevorderde zal worden afgewezen.
2.7.2.
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van zowel het principale- als van het incidentele hoger beroep. Deze kosten worden als volgt begroot (waarbij voor dezelfde proceshandeling slechts één keer punten worden toegekend):
principale hoger beroep:
  • exploot € 85,81
  • vast recht € 2.106,00
  • salaris advocaat
€ 12.150,31
incidentele hoger beroep:
- salaris advocaat € 1.106,50 (1 punt à € 1.106,50 helft tarief IV)

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, doch uitsluitend voor zover daarbij onder 6.6 het meer of anders gevorderde is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] – bovenop de bij het bestreden vonnis toegewezen bedragen – aan Iribov een bedrag te betalen van € 80.719,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 april 2020 tot aan de dag van de voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor al het overige;
wijst de door [geïntimeerde] voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principale hoger beroep, als voormeld begroot op € 12.150,31;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele hoger beroep, als voormeld begroot op € 1.106,50;
verklaart dit arrest ten aanzien van voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, I.A van der Burg en W. Aardenburg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.