ECLI:NL:GHAMS:2025:934

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.333.968/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van verloftekort door onderwijswerkgever in geschil met werknemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een onderwijswerkgever en een werknemer over een vermeend verloftekort. De werknemer, [appellant], had van 1 september 2018 tot 1 september 2022 bij de werkgever, [geïntimeerde], gewerkt. Bij het einde van het dienstverband verrekende de werkgever een bedrag van € 3.169,32 bruto met het salaris van de werknemer, omdat zij meende dat er een verloftekort was van 14,25 dagen. De kantonrechter had de loonvordering van de werknemer afgewezen, maar het hof oordeelde dat er op basis van de cao geen sprake was van een verloftekort. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de werknemer alsnog toe. Het hof concludeerde dat de werkgever ten onrechte het salaris had verrekend, omdat de werknemer recht had op meer verlof dan zij had genoten. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 20%.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.333.968/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 10296445 / CV EXPL 23-452
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2025
inzake
[appellant],
wonende te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] (NH),
appellante,
advocaat: mr. J. de Froe te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 3] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Keijser te Den Haag.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft bij het einde van het dienstverband een vermeend verloftekort verrekend met het salaris. De kantonrechter heeft de loonvordering van werkneemster afgewezen; het hof ziet op grond van de cao echter geen verloftekort en vernietigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering alsnog toe.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 9 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 12 juli 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling op 4 december 2024 de zaak laten toelichten door hun advocaten onder overlegging van schriftelijke aantekeningen. Partijen hebben tevens vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en -uitvoerbaar bij voorraad- primair voor recht zal verklaren dat artikel 14.1 lid 2 van de cao VO en de daarop gebaseerde verrekening van € 3.169,32 bruto in strijd is met artikel 32 lid 2 van het Handvest Grondrechten van de Europese Unie en/of de artikelen 7:628 BW, 7:638 en/of 7:639 BW en daarom nietig is; subsidiair voor recht zal verklaren dat de verrekening van € 3.169,32 bruto in strijd is met goed werkgeverschap en/of de redelijkheid en billijkheid; [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] € 3.169,32 aan achterstallig loon te betalen, vermeerderd met de wettelijke verhoging; alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
De datum van de uitspraak is nader bepaald op heden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld die in hoger beroep niet in geschil zijn, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] is van 1 september 2018 tot 1 september 2022 bij [geïntimeerde] in dienst geweest als [functie] , op welke arbeidsovereenkomst de – algemeen verbindend verklaarde – cao Voortgezet Onderwijs (VO) (hierna: de cao) van toepassing is.
3.2.
Artikel 14.1.2 van de cao luidt als volgt:
1. ´
De werknemer die behoort tot de functiecategorie directie, dan wel tot de functiecategorie leraar, geniet:
a. gedurende de schoolvakanties en 5 extra, door de werkgever in overleg met (G)MR vastgestelde, dagen vakantieverlof met behoud van bezoldiging;
b. buiten de in lid a genoemde periode geen vakantieverlof.
2. De werknemer die niet gedurende het gehele schooljaar in dienst is van de instelling, maakt aanspraak op een aantal dagen vakantieverlof, dat wordt berekend volgens de formule: (W x 1,15) – (S). In deze formule is:
W: het aantal (delen van) weken dat de werknemer in dienst is gedurende het schooljaar;
S: het aantal schoolvakantiedagen dat valt in de periode dat de werknemer is benoemd, exclusief de algemeen erkende feestdagen zoals genoemd in bijlage 4 van deze cao. (…)’
3.3.
Een schooljaar loopt van 1 augustus van enig kalenderjaar tot en met 31 juli van het daaropvolgende kalenderjaar. [appellant] heeft gedurende haar dienstverband met [geïntimeerde] uitsluitend gedurende de schoolvakanties verlof genoten.
3.4.
[appellant] heeft de arbeidsovereenkomst op 27 juni 2022 opgezegd per 1 september 2022. [geïntimeerde] heeft op 6 juli 2022 schriftelijk ingestemd met de opzegging in afwijking van de opzegtermijn, met de toevoeging “
daarbij rekening houdend met artikel 14.1.2. van de cao vo, zoals reeds telefonisch besproken”.
3.5.
In de eindafrekening heeft [geïntimeerde] op het aan [appellant] verschuldigde salaris c.a. een bedrag van € 3.169,32 bruto in mindering gebracht, welk bedrag zij meende te mogen verrekenen op grond van genoemd cao-artikel wegens een verloftekort van [appellant] van 14,25 dagen.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg betaling van achterstallig salaris gevorderd, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging en met rente, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.2.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering van [appellant] afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat toepassing van de formule uit artikel 14.1.2 van de cao heeft geresulteerd in een hoeveelheid van 14,25 teveel genoten vakantiedagen. Het standpunt van [appellant] dat zij geen tekort had, is door de kantonrechter verworpen op de grondslag dat het schooljaar 2022/2023 per 1 augustus 2022 is gestart, waarna [appellant] de hele maand augustus 2022 (op grond van de door de minister vastgestelde schoolvakantie) verlof heeft genoten, terwijl zij in het schooljaar 2022/2023 maar beperkt verlof heeft opgebouwd. Het standpunt van [appellant] dat zij in haar eerste jaar bij [geïntimeerde] in het schooljaar 2018/2019 te weinig verlof heeft genoten omdat zij pas per 1 september 2018 in dienst is getreden, is door de kantonrechter verworpen met de motivering: “
Dat een deel van deze verlofrechten bij een andere werkgever zou zijn genoten, kan hieraan niet afdoen.”. Volgens de kantonrechter mocht [geïntimeerde] het tekort met het salaris van [appellant] verrekenen, omdat die verrekening naar het oordeel van de kantonrechter niet in strijd is met goed werkgeverschap of de redelijkheid en de billijkheid.
4.3.
Vervolgens heeft de kantonrechter ook de subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van [appellant] verworpen.
4.4.
Gelet op het principiële karakter van de zaak heeft de kantonrechter de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. De tweede en derde grief kunnen buiten beschouwing worden gelaten, omdat de eerste grief slaagt en deze omstandigheid ertoe leidt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Deze grief luidt als volgt:

Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat er sprake is van een tekort aan opgebouwde vakantiedagen en dat hierbij van belang is dat [appellant] bij haar vorige werkgever de hele maand augustus 2018 vakantie heeft genoten met behoud van loon zodat er geen sprake is van te weinig genoten verlof in het schooljaar 2018/2019 bij [geïntimeerde] .
5.2.
De redenering van [geïntimeerde] en de kantonrechter komt er - ten onrechte - op neer dat het voor de beoordeling van de verlofaanspraken van [appellant] uit hoofde van haar arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] relevant is dat zij, voorafgaand aan haar indiensttreding bij [geïntimeerde] per 1 september 2018, tijdens het schooljaar 2018/2019 reeds de gehele maand augustus 2018 (door)betaald verlof heeft genoten bij haar vorige werkgever. Deze redenering miskent dat de rechten en verplichtingen van partijen op grond van de per 1 september 2018 aangevangen arbeidsovereenkomst op zichzelf beoordeeld dienen te worden waar het de aanspraken op doorbetaald verlof betreft. (De uitzondering met betrekking tot onbetaald verlof ex artikel 7:641 lid 3 BW is hier niet aan de orde.) De gang van zaken bij de vorige werkgever van [appellant] is hier niet relevant, omdat dit een andere werkgever was en er geen sprake was van enige vorm van overgang van rechten en verplichtingen op [geïntimeerde] als nieuwe werkgever.
5.3.
Omdat [appellant] per 1 september 2018 (dus na de aanvang van het schooljaar 2018/2019) in dienst trad van [geïntimeerde] , was voor de berekening van haar vakantieverlof gedurende het schooljaar 2018/2019 het bepaalde in artikel 14.1.2 cao VO van toepassing. Toepassing van dit artikel leidde tot een aanspraak op vakantieverlof van [appellant] jegens [geïntimeerde] die groter was dan het verlof dat zij gedurende het resterende gedeelte van het schooljaar 2018-2019 heeft genoten. (Een belangrijk deel van het door [geïntimeerde] aan alle toen bij haar in dienst zijnde leraren verleende vakantieverlof in het schooljaar 2018-2019 viel immers in de maand augustus 2018, gedurende welke maand [appellant] niet bij [geïntimeerde] in dienst was.) [appellant] had na toepassing van genoemd artikel aan het einde van schooljaar 2018-2019 jegens [geïntimeerde] aldus een verloftegoed.
5.4.
Vorenstaande betekent dat zij in de jaren nadien per saldo een blijvend tegoed had, gelijk aan het in genoemd schooljaar opgebouwde tegoed. (Het uitgangspunt bij opname van vakantieverlof is immers dat de oudste dagen het eerst worden opgenomen: het tegoed bleef daarom gelijk. Zie hiervoor ook artikel 14.2.8 cao VO.) Als gevolg hiervan had zij bij de aanvang van het schooljaar 2022/2023, waarin zij slechts één maand in dienst zou zijn, een tegoed dat (ten minste) overeenkwam met het tekort dat zij over laatstgenoemd schooljaar had. Het verlofsaldo was daarmee nul, zodat er geen feitelijke grond voor enige verrekening was.
5.5.
Omdat [appellant] exact vier jaar bij [geïntimeerde] in dienst is geweest, ligt het alleen al hierom niet voor de hand dat zij bij uitdiensttreding enig verloftekort zou hebben, nu vaststaat dat [appellant] tijdens haar dienstverband bij [geïntimeerde] uitsluitend de schoolvakanties verlof heeft genoten. Deze casus wijkt daarom ook af van de gevallen die in de uitspraken aan de orde waren waarnaar [geïntimeerde] verwezen heeft, waardoor aan die verwijzing niet die betekenis kan toekomen die [geïntimeerde] eraan heeft willen toekennen. De verrekening mist dus feitelijke grondslag. Het achterstallig salaris zal daarom worden toegewezen. Omdat dit deel van het salaris ten onrechte niet tijdig is voldaan zal de wettelijke verhoging worden toegewezen, maar wel worden beperkt tot 20%. Bij [geïntimeerde] was er immers geen sprake van non-betaling ‘tegen beter weten in’, ook al is komen vast te staan dat zij de bepalingen van de cao onjuist heeft toegepast.
5.6.
Het ‘morele’ argument waarvan [geïntimeerde] zich bedient (dat [appellant] in het schooljaar 2018/2019 alle schoolvakanties doorbetaald heeft gekregen) miskent - zoals reeds overwogen - niet alleen het bestaan van twee geheel losstaande arbeidsovereenkomsten, maar vooral ook dat de door [geïntimeerde] toegepaste korting over augustus 2022 betekent dat [appellant]
nietalle schoolvakanties volledig doorbetaald heeft gekregen.. Als [geïntimeerde] van aanvang af een (correcte) verlofadministratie had gevoerd had zij zelf kunnen constateren dat de feitelijke grondslag voor haar verrekening ontbrak. Dat het bijhouden van een verlofadministratie voor docenten in het onderwijs ‘niet gebruikelijk is’, zoals [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep nog heeft opgemerkt kan geen afbreuk doen aan haar uit de cao c.a. voortvloeiende verplichtingen jegens [appellant] .
5.7.
De primair door [appellant] gevraagde verklaring voor recht (met een verwijzing naar rechten die zouden voortvloeien uit o.m. het Handvest Grondrechten van de Europese Unie) wordt afgewezen, omdat [appellant] daarbij geen belang heeft nu haar eerste grief slaagt en er dus van enig verloftekort geen sprake was, zodat aan de beoordeling van de grondslag van de verklaringen voor recht niet wordt toegekomen (die zien immers op het uitgangspunt dat er feitelijk een verloftekort zou zijn).
5.8.
Bij deze afloop van de zaak kan de beslissing van de rechtbank over de kosten, wat er van de wettelijke grondslag daarvoor verder ook zij, niet in stand blijven. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in beide instanties worden veroordeeld.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 3.169,32 bruto aan achterstallig salaris, te vermeerderen met 20% bruto als wettelijke verhoging en met de wettelijke rente over het achterstallig salaris vanaf 1 september 2022 en over de wettelijke verhoging vanaf 10 september 2022;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op:
- € 740,86 voor de eerste aanleg,
- € 2.188,14 voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, M.L.D. Akkaya en W. Aardenburg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.