ECLI:NL:GHAMS:2025:90

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
200.343.555/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en zorgregeling voor minderjarige in jeugdbeschermingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1] en de zorgregeling met de moeder. De rechtbank Noord-Holland had eerder op 24 april 2024 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd tot 28 april 2025, en de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder opgeschort. De moeder was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De vader heeft ook een verzoek ingediend voor begeleide omgang met [minderjarige 1]. Het hof heeft de visie van de gecertificeerde instelling (GI) onderschreven, die stelt dat de minderjarige niet meer bij de ouders kan opgroeien. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, gezien de onveilige thuissituatie en de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder. De GI blijft verantwoordelijk voor de omgangsregelingen, en het hof heeft geen aanleiding gezien om een deskundigenonderzoek te gelasten, gezien het lopende onderzoek naar gezagsbeëindiging. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de verzoeken van de moeder en de vader in hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.343.555/01
zaaknummer rechtbank: C/15/349385 / JU RK 24-310 en C/15/349757 / JU RK 24-353
beschikking van de meervoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. R. Shahbazi te 's-Gravenhage,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats B] ,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
- [de vader] (hierna: [de vader] of: de vader), vertegenwoordigd door mr. D.E.M. Boukens te Hoorn.
Het hof heeft als informant aangemerkt:
- het gezinshuis [X] te [plaats C] , hierna: het gezinshuis.
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (3 jaar) en de zorgregeling van de moeder met [minderjarige 1] .
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 24 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd tot 28 april 2025. Ook heeft de rechtbank de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder opgeschort. Over de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader heeft de rechtbank bepaald dat er geen omgang plaatsvindt. De GI is door de rechtbank belast met de regie over de hervatting en invulling van de omgang. De moeder is het eens met de verlenging van de ondertoezichtstelling, maar is het niet eens met de overige beslissing van de rechtbank. De vader wil dat de verzoeken van de moeder in hoger beroep worden toegewezen en wil iedere week voor de duur van twee uren begeleide omgang met [minderjarige 1] .

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 15 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De GI heeft op 18 september 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
De vader heeft op 5 september 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De GI heeft op 30 september 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde de moeder van 22 juli 2024;
- een bericht van de zijde van de moeder van 1 augustus 2024 met bijlage;
2.6
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op de zitting van 14 november 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- mr. R. Shahbazi namens de moeder;
- mr. D.E.M. Boukens namens de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door een tweetal jeugdbeschermers;
- de raad, vertegenwoordigd door W. Daalderop;
- het gezinshuis, vertegenwoordigd door de gezinshuisouders.
De moeder en de vader waren niet aanwezig ter zitting.

3.De feiten

3.1
De zaak heeft betrekking op het volgende minderjarige kind van de moeder:
[minderjarige 1] , geboren [in] 2021 te [plaats D] .
3.2
De moeder en de vader hebben een relatie gehad
.
3.3
Op 1 maart 2021 is [minderjarige 1] erkend door dhr. [Y] . Bij beschikking van de rechtbank van 15 februari 2023 is deze erkenning vernietigd en is vervangende toestemming verleend aan de vader tot erkenning van [minderjarige 1] onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing ten aanzien van de vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan.
3.4
De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.5
[minderjarige 1] staat sinds 28 april 2022 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is inmiddels verlengd tot 28 april 2025.
3.6
[minderjarige 1] is sinds 21 november 2022 uit huis geplaatst op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder, uitgesproken door de kinderrechter. De machtiging tot uithuisplaatsing is inmiddels verlengd tot 28 april 2024. [minderjarige 1] verblijft in het gezinshuis.
3.7
Bij beschikking van 7 april 2023 heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld tussen [minderjarige 1] en de moeder. Bij beschikking van 27 september 2023 is deze zorgregeling gewijzigd in die zin dat [minderjarige 1] één keer per maand gedurende anderhalf uur omgang heeft met de moeder.
3.8
De moeder is ook de moeder van [minderjarige 2] , geboren [in] 2014 te [plaats E] , [minderjarige 3] , geboren [in] 2016 te [plaats E] en [minderjarige 4] , geboren [in] 2018 te [plaats D] . Ook deze kinderen staan sinds 28 april 2022 onder toezicht van de GI en ook zij zijn sinds 21 november 2022 uit huis geplaatst en verblijven in het gezinshuis. De juridische vader van deze kinderen is [Y] . Op het hoger beroep van de moeder tegen de beslissing tot uithuisplaatsing, de wijziging van de zorgregeling en het verzochte deskundigenonderzoek ten aanzien van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] beslist het hof bij afzonderlijke beschikking van heden.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een zorgaanbieder verlengd voor de duur van een jaar, te weten tot 28 april 2025. Ook heeft de rechtbank de zorgregeling gewijzigd in die zin dat de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder wordt opgeschort, zodat [minderjarige 1] en de andere kinderen tot rust kunnen komen. De GI is belast met de regie over de hervatting en invulling van de omgang. Tussen [minderjarige 1] en de vader is een omgangsregeling vastgesteld in die zin dat er geen omgang plaatsvindt en de GI is belast met de regie over de hervatting en invulling van de omgang. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten heeft de rechtbank afgewezen.
Ook heeft de rechtbank overwogen dat zij de visie van de GI onderschrijft dat [minderjarige 1] niet meer bij een van de ouders zal opgroeien. Het perspectiefbesluit van de GI is volgens de rechtbank op een zorgvuldige manier tot stand gekomen, is begrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
In principaal hoger beroep
4.2
De moeder verzoekt – zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
- het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen alsnog wordt afgewezen, dan wel de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te bekorten;
- het verzoek van de GI om de zorgregeling te wijzigen, alsnog wordt afgewezen;
- het inleidende verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten, alsnog wordt toegewezen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in hoger beroep, dan wel het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4.4
De vader verzoekt – zo begrijpt het hof – de verzoeken van de moeder in hoger beroep toe te wijzen.
In incidenteel hoger beroep
4.5
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
- het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen alsnog wordt afgewezen, dan wel de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te bekorten;
- het inleidende verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten, alsnog wordt toegewezen;
- het perspectiefbesluit van de GI ten onrechte is genomen;
- het verzoek van de GI om de omgangsregeling te wijzigen, alsnog wordt afgewezen en te bepalen dat de vader iedere week voor de duur van twee uren begeleide omgang heeft met [minderjarige 1] , dan wel een frequentie en duur door het hof in goede justitie te bepalen.
4.6
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
De vader heeft ter zitting in hoger beroep het verzoek ten aanzien van het opvoedbesluit ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de vader de gronden van het hoger beroep ten aanzien van dit onderwerp niet langer handhaaft, zodat het hof aan de beoordeling daarvan niet meer toekomt.
Het wettelijk kader
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Uit artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Uit artikel 1:265c, tweede lid, BW volgt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de uithuisplaatsing telkens met een jaar kan verlengen.
Deskundigenonderzoek
5.3
Uit artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Zorgregeling
5.4
Uit artikel 1 :265g, eerste lid, BW volgt dat de rechtbank op verzoek van de GI een zorgregeling of omgangsregeling kan vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
De standpunten
5.5
De moeder stelt dat zij – met intensieve hulpverlening in de thuissituatie – voor alle vier de kinderen kan zorgen. De moeder kan zich dan ook niet verenigen met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen.
5.6
De GI voert aan dat de beslissing van de rechtbank om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te verlengen op goede gronden berust.
5.7
De vader kan zich volledig vinden in de grieven van de moeder ten aanzien van de beslissing van de rechtbank om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te verlengen. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. De vader stelt dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat hij omgang heeft met de vader. Mede gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] is het van belang dat er op regelmatige basis omgang plaatsvindt. Het uitblijven van omgang is nadelig voor [minderjarige 1] , aldus de vader.
Het advies van de raad
5.8
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Er zijn nog steeds zorgen over de verhouding tussen de ouders. Het lukt de moeder niet om te voldoen aan de eisen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het opgroeiperspectief van de kinderen ligt dan ook niet langer bij de moeder.
De beoordeling door het hof
5.9
Het hof zal zich eerst uitlaten over het verzoek van de moeder te bepalen dat de rechtbank ten onrechte het perspectiefbesluit van de GI heeft bekrachtigd. Het hof zal dit verzoek afwijzen omdat het dictum van de bestreden beschikking geen beslissing bevat over het opvoedbesluit, maar ook omdat de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsgang waarin het perspectiefbesluit aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd (HR 1 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1148). In deze uitspraak overweegt de Hoge Raad ook dat de rechter een perspectiefbesluit wel kan beoordelen voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van een kind. In dit geval heeft de GI het standpunt ingenomen dat het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de moeder ligt en mede in dat licht een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzocht. In dat kader zal het hof het perspectiefbesluit hierna bij de boordeling betrekken.
5.1
Het hof is van oordeel dat de rechtbank het inleidende verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te verlengen op juiste gronden heeft toegewezen. Het hof is, na eigen onderzoek en met overneming van de motivering van de rechtbank, van oordeel dat is komen vast te staan dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
5.11
[minderjarige 1] is in 2022 uit huis geplaatst vanwege zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en de veiligheid van [minderjarige 1] in de thuissituatie. [minderjarige 1] is in het verleden blootgesteld aan emotionele verwaarlozing en huiselijk geweld (zowel verbaal als fysiek) in de thuissituatie. Het lukte de moeder niet om een veilige opvoedomgeving te bieden aan [minderjarige 1] . Op dit moment verblijft [minderjarige 1] – net als zijn halfbroers [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] – in het gezinshuis, waar hij intensieve begeleiding krijgt vanwege zijn belaste verleden. De afgelopen jaren heeft de GI geprobeerd de patronen te doorbreken en te onderzoeken of er mogelijkheden waren om [minderjarige 1] terug te plaatsen bij de moeder. Het lukt de moeder vanwege haar persoonlijke problematiek en beperkte leerbaarheid nog steeds niet om het belang van [minderjarige 1] voorop te stellen en patronen te doorbreken. De behandeling die voor de moeder noodzakelijk wordt geacht, komt niet van de grond omdat het haar onvoldoende lukt om de afspraken met de hulpverlening na te komen. De moeder heeft zodoende onvoldoende aan haar persoonlijke problematiek gewerkt. Het hof constateert dat de moeder voldoende mogelijkheden heeft gekregen om haar opvoedvaardigheden aan te passen aan de behoeften van [minderjarige 1] , maar dat het haar tot op heden niet is gelukt om deze mogelijkheden te benutten. Ook tijdens de omgangsmomenten wordt geconstateerd dat de moeder nog steeds onvoldoende zicht lijkt te hebben op hetgeen [minderjarige 1] nodig heeft. Het lukt de moeder onvoldoende om bij hem aan te sluiten.
Naast het feit dat de opvoedvaardigheden van de moeder niet in positieve zin zijn veranderd, zijn er tot op heden nog steeds zorgen over de onveiligheid in de thuissituatie van de moeder. Zo bestaat nog steeds veel onduidelijkheid over de (relationele) verhouding tussen de ouders en de verhouding tussen de ouders en dhr. [Y] , de juridische vader van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Uit de overgelegde stukken blijkt wel dat de afgelopen periode veelvuldig meldingen zijn binnenkomen bij Veilig Thuis met betrekking tot het huiselijk geweld dat plaatsvindt rondom de moeder, waarvan de meest recente melding op 26 september 2024 is gedaan. Deze onveiligheid komt ook tot uiting tijdens de omgangsmomenten met [minderjarige 1] , waarbij het de ouders van de kinderen niet lukt om de gemaakte veiligheidsafspraken op te volgen. [minderjarige 1] wordt tijdens de omgangsmomenten (nog steeds) blootgesteld aan onveiligheid in de vorm van geweld, stress en spanningen tussen de ouders. Inmiddels is ook [minderjarige 1] , het jongste kind van de ouders, uit huis geplaatst vanwege de blootstelling aan stress en spanning door het aanhoudende huiselijk geweld. De moeder verbleef met [minderjarige 1] in een moeder-kind huis ( [Z] ), maar kon daar niet langer verblijven omdat het de ouders niet lukte zich te houden aan de gemaakte veiligheidsafspraken.
5.12
[minderjarige 1] woont inmiddels al ruim twee jaar in hetzelfde gezinshuis, waar hij structuur, rust en regelmaat ervaart. Ter zitting in hoger beroep heeft de gedragsdeskundige van het gezinshuis naar voren gebracht dat [minderjarige 1] een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt sinds zijn verblijf in het gezinshuis. Hij was erg jong toen hij in het gezinshuis terecht kwam, hij sprak weinig en maakte weinig contact. Inmiddels heeft hij enorme vorderingen gemaakt op het gebied van zijn spraak-taalontwikkeling en lukt het hem beter om zich te uiten. Onder deze omstandigheden onderschrijft het hof – net als de rechtbank – de visie en de koers van de GI, die inhoudt dat de komende periode gezocht zal worden naar een plek waar goed voor [minderjarige 1] gezorgd kan worden en waar hij het beste kan opgroeien, mede gelet op zijn behoeften. Ter zitting in hoger beroep heeft de gedragsdeskundige van het gezinshuis medegedeeld dat het regionaal expertiseteam op korte termijn de verklarende analyse zal afronden voor [minderjarige 1] . Daarna zal meer duidelijkheid ontstaan over de behoeften van [minderjarige 1] . Er zal dus niet meer aan terugplaatsing bij de moeder worden gewerkt. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om de machtiging in duur te bekorten, zoals door de moeder verzocht.
Deskundigenonderzoek
5.13
Het hof ziet geen aanleiding om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv te gelasten, zoals de moeder zowel bij de rechtbank als in hoger beroep heeft verzocht. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] zich verzet tegen het door de moeder verzochte onderzoek. De GI heeft inmiddels een verzoek ingediend bij de raad om onderzoek te verrichten naar een gezagsbeëindigende maatregel voor de moeder. Ter zitting in hoger beroep heeft de raad naar voren gebracht dat dit onderzoek inmiddels is gestart en naar verwachting in 2024 zal zijn afgerond. Gelet op het lopende onderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindiging, acht het hof het niet aangewezen en in strijd met het belang van de kinderen om daarnaast ook in het kader van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog een (tegen-)onderzoek in de zin van artikel 810a, tweede lid, Rv te laten plaatsvinden. Het hof zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
Zorgregeling
5.14
Sinds het verblijf van [minderjarige 1] in het gezinshuis hebben er omgangsmomenten plaatsgevonden tussen [minderjarige 1] en de ouders. Door de gedragsdeskundige en de begeleiders van het gezinshuis werd geconstateerd dat [minderjarige 1] voorafgaand aan en na afloop van de omgangsmomenten zorgelijk of ontregeld gedrag liet zien. De omgang met de ouders lijkt een trigger te zijn voor [minderjarige 1] , waarbij hij steeds opnieuw wordt geconfronteerd met traumatische ervaringen uit het verleden. Het steeds opnieuw blootstellen van [minderjarige 1] aan deze stress en spanningen kan ernstig nadeel opleveren voor zijn geestelijke en lichamelijke ontwikkeling, aldus de GI. Vanwege de oplopende spanningen tussen de ouders tijdens de omgangsmomenten met [minderjarige 1] is in september 2023 de keuze gemaakt om geen omgangsmomenten te laten plaatsvinden waar beide ouders bij aanwezig zijn. Door de gedragsdeskundige en de begeleiders werd geconstateerd dat de moeder het – zonder aanwezigheid van de vader – moeilijk vindt om aan te sluiten bij [minderjarige 1] en om hem te begrenzen en/of te begeleiden. Gelet op het verloop van de omgangsmomenten, acht het hof een uitbreiding van de zorgregeling en het nu opheffen van de opschorting van de regeling tussen [minderjarige 1] en de moeder op dit moment niet aan de orde. Het is wenselijk dat de GI de regie blijft voeren over de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder. Zoals de GI ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zal ieder omgangsmomenten geëvalueerd worden. Vervolgens krijgt [minderjarige 1] de tijd om te herstellen en zal naar verwachting een volgend omgangsmoment ingepland worden.
5.15
Ten aanzien van de omgangsmomenten tussen [minderjarige 1] en de vader merkt het hof het volgende op. Door de gedragsdeskundige en de begeleiders van het gezinshuis werd geconstateerd dat de omgangsmomenten tussen de vader en [minderjarige 1] redelijk goed zijn verlopen. Het lukt de vader, in tegenstelling tot de moeder, wel om goed aan te sluiten bij [minderjarige 1] . Ter zitting in hoger beroep is de mogelijkheid besproken om de omgangsmomenten gescheiden te laten plaatsvinden zodat de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] uitgebreid kan worden. Namens de vader is echter naar voren gebracht dat de vader enkel omgang wenst met [minderjarige 1] indien de moeder ook aanwezig is bij de omgangsmomenten. Gelet op de spanningen tussen de ouders die een dergelijke omgangsregeling met zich zal brengen, is het hof – net als de rechtbank – van oordeel dat een vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] op dit moment niet wenselijk is. Dit maakt dat het ten aanzien van de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] ook wenselijk is dat de GI de regie zal blijven voeren.
5.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. J.F. Miedema en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 14 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.