ECLI:NL:GHAMS:2025:887

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
23-001179-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht met een minderjarig slachtoffer, bewezenverklaring en strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een familievriend van het slachtoffer, werd beschuldigd van ontucht met een minderjarig slachtoffer, waarbij het seksueel binnendringen van het lichaam een belangrijk onderdeel van de tenlastelegging vormde. De feiten vonden plaats tussen 1 januari 2016 en 31 december 2017 in Nederland. De verdachte ontkende de beschuldigingen, maar het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangever betrouwbaar waren en ondersteund door ander bewijs, zoals chatgesprekken en getuigenverklaringen. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van het voorarrest. Daarnaast werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001179-20
datum uitspraak: 3 april 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 mei 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-087243-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1982,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2016 tot en met 31 december 2017 in de gemeente Schagen, en/of te Anna Paulowna, gemeente Hollands Kroon, in elk geval in Nederland, met [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2002, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , te weten
  • het met zijn, verdachtes, penis anaal penetreren van die [benadeelde] , en/of
  • het zich laten pijpen door die [benadeelde] , en/of
  • het penetreren van de anus van die [benadeelde] met zijn, verdachtes, vinger en/of tong, en/of
  • het tongzoenen met die [benadeelde] , en/of
  • het pijpen van die [benadeelde] , en/of
  • het over en weer elkaar aftrekken, en/of
  • het likken van de anus van die [benadeelde] , en/of
  • het zich anaal laten penetreren door de penis van die [benadeelde] ;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2016 tot en met 31 december 2017 in de gemeente Schagen en/of te Anna Paulowna, gemeente Hollands Kroon, in elk geval in Nederland, met [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2002, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten
- het pijpen van die [benadeelde] , en/of
- het over en weer elkaar aftrekken, en/of
- het likken van de anus van die [benadeelde] , en/of
- het zich anaal laten penetreren door de penis van die [benadeelde] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe kort gezegd het volgende aangevoerd. De verdachte ontkent de hem verweten gedragingen. Hij heeft wel contact onderhouden met de aangever, maar nooit van seksuele aard. De verklaringen van de aangever over het seksueel misbruik zijn betrouwbaar noch consistent, coherent of gedetailleerd. De verklaringen blinken juist uit in vaagheid. Tevens is er geen steunbewijs.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat dit artikellid de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval.
Het hof sluit zich grotendeels aan bij de bewijsoverweging van de rechtbank en komt tot de navolgende overweging.
Betrouwbaarheid verklaringen aangever
Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om aan de inhoud van de verklaringen van de aangever of zijn betrouwbaarheid te twijfelen. Zijn verklaringen tijdens het informatief gesprek Zeden op 23 maart 2018 komen overeen met de inhoud van zijn aangifte op 10 april 2018. De aangever heeft gedetailleerd en consistent verklaard over de plaatsen waar de seks heeft plaatsgevonden, de frequentie daarvan en de wijze waarop dat plaatsvond. Er zijn geen aanwijzingen dat de aangever zijn verklaringen heeft verzonnen of aangedikt. Integendeel, hij uit niet alleen beschuldigingen richting de verdachte, maar verklaart ook dat hij hem niet als de vijand zag, en zelfs dat hij medelijden met hem had. Daarnaast spaart de aangever zichzelf niet in zijn verklaringen, bijvoorbeeld waar hij toegeeft de verdachte om geld of sigaretten te hebben gevraagd voor seksuele handelingen.
Ook vinden de verklaringen van aangever op relevante onderdelen verankering in ander bewijsmateriaal. De aangifte vindt steun in de zich in het dossier bevindende chatgesprekken die plaatsvonden tussen de aangever en de verdachte. Deze gesprekken onderbouwen de door de aangever afgelegde verklaringen over de contacten met verdachte, te weten dat er sprake was van meer dan oppervlakkig contact, dat de verdachte aandrong op seksueel contact en dat verdachte aan de aangever in ruil voor seksuele handelingen geld en sigaretten gaf.
Verder steunt de aangifte op de getuigenverklaring van de moeder van de aangever. Haar verklaring stemt op belangrijke onderdelen overeen met de verklaring van de aangever, namelijk dat de aangever regelmatig – ook ’s nachts – niet thuis was en dan bij de verdachte verbleef vanwege een spelletje ‘vossenjachten’ of vanwege (veronderstelde) werkzaamheden van de aangever bij de verdachte voor diens chauffeurswerk.
De lezing van de verdachte, inhoudende dat slechts sprake was van een oppervlakkig contact met de aangever en dat de aangever nooit bij hem heeft verbleven of overnacht, alsmede verdachtes uitleg van de chatgesprekken in het dossier, acht het hof in het licht van de te bezigen bewijsmiddelen volstrekt ongeloofwaardig.
Conclusie
Al met al komt het hof tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt aldus verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 in Nederland, met [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2002, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [benadeelde] , te weten
  • het met zijn penis anaal penetreren van [benadeelde] en
  • het zich laten pijpen door [benadeelde] en
  • het penetreren van de anus van [benadeelde] met zijn vinger en tong en
  • het tongzoenen met [benadeelde] en
  • het pijpen van [benadeelde] en
  • het over en weer elkaar aftrekken en
  • het likken van de anus van [benadeelde] en
  • het zich anaal laten penetreren door de penis van [benadeelde] .
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde –
rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) – zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden met aftrek van het voorarrest.
De raadsman heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de consensualiteit tussen de verdachte en de aangever, het tijdsverloop, zijn strafblad en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met een minderjarig slachtoffer, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Hij heeft misbruik gemaakt van de kwetsbare situatie waarin het slachtoffer zich, vanwege het grote leeftijdsverschil ten opzichte van de verdachte, bevond. Ook heeft de verdachte misbruik gemaakt van zijn positie als vriend van de familie en heeft hij hun vertrouwen ernstig beschaamd. Uitsluitend ten behoeve van de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens heeft hij de verantwoordelijkheid, die hij als volwassene en vriend van de familie ten opzichte van het jeugdige slachtoffer had, verwaarloosd. De verdachte heeft veelvuldig en vergaand seksueel (chat)contact gehad met het slachtoffer. Als het slachtoffer zei dit niet (meer) te willen, deinsde de verdachte er niet voor terug om het slachtoffer tot seks te verleiden door het aanbieden van geld of sigaretten. Dit alles neemt het hof de verdachte zeer kwalijk.
De door de verdachte overtreden wetsbepaling beoogt jeugdigen van een bepaalde leeftijd te beschermen tegen het ondergaan van dergelijke seksuele handelingen. Door zijn handelwijze heeft de verdachte de normale seksuele ontwikkeling van het slachtoffer doorkruist en diens lichamelijke en seksuele integriteit op grove wijze geschonden, hetgeen in het algemeen door slachtoffers als zeer ingrijpend wordt ervaren en voor hen langdurige nadelige psychische gevolgen kan meebrengen. Zo ook in dit geval, blijkens de slachtofferverklaring die ter terechtzitting in hoger beroep is afgelegd. Hieruit blijkt de impact die de handelingen van de verdachte op het slachtoffer hebben gehad en nog altijd hebben. Des te kwalijker is het dat de verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor dit misdadige gedrag.
De ernst van de feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer brengen mee dat met geen andere straf kan worden volstaan dan een gevangenisstraf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van geruime duur met zich mee brengt, in ieder geval voor een langere duur dan door de rechtbank is opgelegd. Bij het vaststellen van de duur heeft het hof gelet op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van het voorarrest passend en geboden. Anders dan de rechtbank, zal het hof geen deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, nu dat gelet op het tijdsverloop niet meer opportuun wordt geacht en een reclasseringstoezicht volgens de reclassering ook niet is geïndiceerd.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De verdachte heeft op 28 mei 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 3 april 2025 arrest wijst. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 3 jaar. Hierin ziet het hof reden om de duur van de gevangenisstraf met 2 maanden te verkorten en een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van het voorarrest op te leggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.030,00, bestaande uit € 30,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. Tevens heeft de benadeelde partij € 19,00 aan proceskosten gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis moet worden bevestigd, ook voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, rekening te houden met de omstandigheid dat de rechtbank de toewijzing van de immateriële schade onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het hof overweegt als volgt.
Reiskosten naar politiebureau en advocaat
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 239 Rv, in onderlinge samenhang bezien, komen alleen voor vergoeding in aanmerking reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verlet- en verblijfskosten - zoals voor een bezoek aan de politie, aan leden van het openbaar ministerie en een advocaat - kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
De opgevoerde schadeposten ten aanzien van de reiskosten naar het politiebureau (gevorderd als materiële schade) en de reiskosten naar de advocaat (gevorderd als proceskosten), betreffen reiskosten in verband met het doen van aangifte en het afleggen van verklaringen bij de politie. Deze kosten zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en zijn ook niet toewijsbaar als proceskosten op grond van de toe te passen civiele proceskostenregeling. Zij worden in die regeling immers niet genoemd. Dit betekent dat de gevorderde reiskosten naar het politiebureau, door het hof vastgesteld op een bedrag van € 6,24, en de gevorderde reiskosten naar de advocaat, worden afgewezen.
Reiskosten naar [instelling]
Voor de overige opgevoerde materiële schadepost, bestaande uit € 23,92 aan reiskosten naar [instelling], geldt dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet zijn betwist. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt het voor toewijzing gereed.
Immateriële schade
Voorts is vast komen te staan dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte ook rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, in die zin dat sprake is van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Blijkens de onderbouwing van de vordering is de benadeelde naar aanleiding van het bewezenverklaarde behandeld met EDMR-therapie voor symptomen van een posttraumatische stressstoornis. Daarnaast geldt dat de genoemde aard en ernst van het handelen van de verdachte meebrengt dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon wordt aangenomen. Zoals hiervoor reeds uiteengezet heeft de verdachte op grove en indringende wijze, gedurende een lange periode, de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast in een situatie waarin zij zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar billijkheid op € 5.000,00, waarbij naar zowel voornoemde omstandigheden als naar de hoogte van schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend, is gekeken.
Conclusie
Resumerend is de verdachte gehouden tot vergoeding van schade van in totaal € 5.023,92, bestaande uit € 23,92 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57 en 245 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.023,92 (vijfduizend drieëntwintig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 23,92 (drieëntwintig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Wijst de gevorderde proceskosten voor een bedrag van € 19,00 af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.023,92 (vijfduizend drieëntwintig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 23,92 (drieëntwintig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
  • 23 februari 2018 over een bedrag van € 11,96;
  • 2 augustus 2018 over een bedrag van € 11,96;
en van de immateriële schade op 31 december 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. W.S. Ludwig en mr. B. van der Werf, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 april 2025.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]