Op 3 april 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 10 november 2023 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die is beschuldigd van diefstal met geweld. De verdachte, geboren in 1996 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Tijdens de zitting op 20 maart 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman gehoord. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, die zijn vernietigd.
De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 300,00 voor immateriële schade, waarvan € 150,00 was toegewezen. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd voor het volledige bedrag. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering volledig wordt toegewezen, terwijl de raadsman heeft verzocht om niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij en heeft betwist dat de vordering voldoende was onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden door het handelen van de verdachte, en heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 300,00, vermeerderd met wettelijke rente.
Het hof heeft de op te leggen maatregel gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de benadeelde partij. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de aard en ernst van de normschending, het lichamelijk letsel van de benadeelde en vergelijkbare schadevergoedingen in soortgelijke zaken. De duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal zes dagen, en de aanvangsdatum van de wettelijke rente is bepaald op 27 oktober 2023. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd.