ECLI:NL:GHAMS:2025:820

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
200.333.400
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische erfgrens tussen percelen en verjaringseisen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen over de juridische erfgrens tussen hun percelen. De appellant, wonend te [plaats 1], stelt dat de erfgrens gelijk is aan de kadastrale erfgrens, terwijl de geïntimeerde, wonend te [plaats 2], beweert dat de erfgrens zich bevindt ter plaatse van een hek dat zich op meer dan twee meter van haar woning bevindt. De geïntimeerde stelt dat de strook grond tussen het hek en haar woning door verjaring haar eigendom is geworden. Het hof heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring slaagt voor één deel van de strook grond en heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de feiten heeft vastgesteld en de vorderingen van de geïntimeerde gedeeltelijk heeft toegewezen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen in hoger beroep beoordeeld, waarbij het de opsplitsing van de strook in drie delen heeft bevestigd. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtsvoorgangers van de geïntimeerde vanaf 1975 onafgebroken en ondubbelzinnig de macht hebben uitgeoefend over het deel van de strook dat zich tussen de woning van de geïntimeerde en het hek bevindt. De overige delen van de strook zijn niet door verjaring verkregen. Het hof heeft de kostenveroordelingen in beide instanties bevestigd en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.333.400/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/331829/ HA ZA 22 -564
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend te [plaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaten: mrs. E.C.W. van der Poel te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. S.J. Mijdam te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] is eigenaar van een perceel met woonhuis dat grenst aan het perceel van [appellant] . Dit geschil gaat over de vraag waar de juridische erfgrens ligt tussen de percelen van partijen. [appellant] stelt dat deze grens gelijk is aan de kadastrale erfgrens, die precies tegen de woning van [geïntimeerde] ligt. [geïntimeerde] stelt dat de erfgrens zich bevindt ter plaatse van een hek op ruim twee meter van haar woning en dat de strook grond tussen dat hek en haar woning door verjaring haar eigendom is geworden. Het hof is van oordeel dat het beroep op verjaring slaagt ten aanzien van één deel van de strook grond en bekrachtigt het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 28 september 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 12 juli 2023 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven. Aan de dagvaarding zijn producties gehecht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte overlegging producties van de zijde van [appellant] met producties D tot en
met G;
- akte overlegging producties van de zijde van [geïntimeerde] met producties 5 tot en met 9.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 21 januari 2025 laten toelichten, [appellant] door mr. Van der Poel voornoemd en diens kantoorgenoot mr. N.L. Hageman en [geïntimeerde] door mr. Mijdam voornoemd. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, met rente. In het incidenteel appel heeft [appellant] geconcludeerd tot (naar het hof begrijpt) afwijzing daarvan met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in het principaal appel geconcludeerd tot afwijzing daarvan en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In het incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing (geheel of gedeeltelijk) van haar vorderingen. Een en ander met veroordeling van [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten in beide instanties, zowel in principaal als in incidenteel appel, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden. [geïntimeerde] heeft verzocht een descente te bepalen.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1. tot en met 2.7. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat de feitenvaststelling onjuistheden bevat. Het hof zal met dit bezwaar (voor zover relevant) in het navolgende rekening houden. Waar nodig aangevuld met andere vaststaande feiten zijn de feiten de volgende.
3.1.
[geïntimeerde] is sinds september 2021 eigenaar van het perceel met daarop een woning aan [straat 1] in [plaats 1] . Zij woont daar sinds oktober 2021.
3.2.
Het perceel en de woning van [geïntimeerde] vormde tot de jaren zeventig een geheel met het huidige perceel met daarop een woning aan [straat 2] . Het perceel is in 1975 kadastraal gesplitst toen [straat 1] werd geleverd aan het echtpaar [naam 1] (de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] ) en [straat 2] werd geleverd aan het echtpaar [naam 2] (de rechtsvoorgangers en ouders van de huidige eigenaar van nummer [straat 2] : [naam 2] ).
3.3.
Het perceel van [geïntimeerde] grenst aan het perceel [straat 3] dat sinds 4 oktober 2006 eigendom is van [appellant] . Het perceel van [appellant] heeft een agrarische bestemming. Voorheen was daarop uitsluitend grondgebonden veehouderij toegestaan. Sinds 28 januari 2021 is de bestemming bloemzaden- en plantenkwekerij.
3.4.
Onderstaande afbeelding van de kadastrale kaart van 5 mei 2022 geeft de situatie ter plaatse weer. Kadastraal perceel [nummer] is het perceel van [geïntimeerde] met daarop de woning en een tuin. Ten noorden van het perceel van [geïntimeerde] ligt het perceel van [appellant] (weiland). De kadastrale grens is de lijn tussen de percelen.

(afbeelding 1)

3.5.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de plaats van de juridische erfgrens en over de eigendom van de strook grond nabij de kadastrale erfgrens tussen de percelen van partijen (hierna: de strook). De strook ligt, gezien vanaf het perceel van [geïntimeerde] , vóór een hek dat bestaat uit paaltjes en ijzerdraad en dat zich bevindt over de gehele lengte van de percelen van [geïntimeerde] en [appellant] (hierna: het hek). Het hek staat dus op het kadastrale perceel van [appellant] , enkele meters van de kadastrale grens.
3.6.
Op 17 mei 2022 heeft het kadaster in opdracht van [appellant] een reconstructie uitgevoerd van de erfgrens tussen de percelen van partijen. Hieruit is gebleken dat de achtergevel van de woning van [geïntimeerde] tegen de kadastrale grens ligt en dat de badkamer en de schoorsteen van de woning van [geïntimeerde] over de kadastrale grens zijn gebouwd. Een in de jaren zeventig gebouwd windscherm ligt volgens de reconstructie tegen de kadastrale erfgrens aan.
3.7.
Op 19 mei 2022 heeft [appellant] palen geslagen op of nabij de kadastrale erfgrens. [geïntimeerde] heeft [appellant] die dag per brief gesommeerd om de palen te verwijderen en mee te werken aan de aanpassing van de kadastrale erfgrens aan de feitelijke situatie. [appellant] heeft hieraan geen gehoor gegeven en heeft zich op het standpunt gesteld dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij de rechtbank gevorderd – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat de strook eigendom is, c.q. zal worden van [geïntimeerde] door inschrijving van het te wijzen vonnis in het kadaster waarbij wordt bepaald dat de feitelijke erfafscheiding bestaande uit het hek ook de juridische grens aangeeft tussen de percelen [straat 1] en [straat 3] ;
II. te bepalen dat het te wijzen vonnis ingeschreven wordt in het kadaster en dat de kadastrale grens (aldus) wordt aangepast conform de huidige bestaande erfafscheiding zoals omschreven in de dagvaarding (te weten het bestaande hek met gaas);
III. voor zover noodzakelijk [appellant] te gebieden binnen 48 uur na het vonnis medewerking te verlenen aan de aanpassing van de kadastrale grens aldus dat de kadastrale erfgrens zich ter plaatse van het hek zal bevinden, dit op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [appellant] daar niet aan voldoet;
IV. [appellant] te gebieden binnen 48 uur na het vonnis de palen die [appellant] op donderdag 19 mei 2022 in de tuin van [geïntimeerde] heeft geslagen waartussen hij ijzerdraad heeft gespannen, te verwijderen en verwijderd te houden, dit op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [appellant] daar niet aan voldoet;
V. [appellant] te verbieden nog langer op het terrein van [geïntimeerde] te komen, dit op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere overtreding van [appellant] ;
VI. [appellant] te verbieden snoeiwerkzaamheden te verrichten aan de bomen die op de houtwal achter de bestaande erfafscheiding staan, dit op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere overtreding van [appellant] ;
VII. [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat het hek de juridische erfgrens vormt tussen haar perceel en dat van [appellant] . Deze grens wijkt af van de kadastrale erfgrens. Door verjaring is de strook aan haar kant van het hek eigendom geworden van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] . Bij de levering in 2021 is de eigendom overgegaan op haar, aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft de vorderingen en de gronden waarop die berusten, weersproken.
4.3.
De rechtbank heeft de strook voor de beoordeling opgesplitst in drie gedeelten, te weten:
1) het deel achter de woning;
2) het deel achter het windscherm;
3) het deel vanaf het eind van het windscherm tot achterin de tuin.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagt voor zover dit ziet op het deel van de strook dat zich bevindt tussen de woning en het hek (deel 1). Ten aanzien van de overige twee gedeelten (2 en 3) heeft de rechtbank geoordeeld dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is. De vorderingen onder I tot en met III zijn ten aanzien van deel 1 van de strook toegewezen. De vordering onder IV is eveneens toegewezen waarbij aan [appellant] een termijn van zeven dagen is gegeven en de dwangsommen zijn gematigd en gemaximeerd. Voor het overige zijn de vorderingen afgewezen.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal appel met vier grieven op en [geïntimeerde] in incidenteel appel met vijf grieven. Beoordeeld moet worden of de strook door verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerde] , zodat de juridische grens niet de kadastrale erfgrens is, maar zich bevindt waar het hek staat.
Opsplitsing van de strook in drie gedeelten
5.2.
Beide partijen stellen zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank de strook ten onrechte heeft verdeeld in drie delen. Volgens partijen kan er geen onderscheid worden gemaakt tussen de situatie op deel 1 van de strook en de situatie op deel 2 en 3 van de strook. [geïntimeerde] stelt dat de strook in zijn geheel door verjaring haar eigendom is geworden en [appellant] stelt dat de strook in zijn geheel in eigendom aan hem toebehoort.
5.3.
Het hof stelt voorop dat de rechter die bevoegd is om een volledige vordering toe te wijzen, ook een deel van die vordering mag toewijzen als dat passend is. In dit geval was de rechtbank een oordeel gevraagd over de gehele strook en zij mocht daarom ook ambtshalve overgaan tot een onderverdeling van de strook. Verder is van belang dat de strook is gecreëerd door de rechtsvoorgangers van [appellant] door de plaatsing van het hek. Die handeling is daarom niet als bezitsdaad van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde] aan te merken. De bezitshandelingen van [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers zijn verschillend voor de drie door de rechtbank onderscheiden gedeelten van de strook. Het is daarom niet alleen mogelijk, maar ook aangewezen om de strook in drie gedeelten op te splitsen. Het hof sluit zich op dat punt dus aan bij de rechtbank.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de bezwaren van partijen tegen de opsplitsing van de strook worden verworpen. Dit betekent dat grief 1 in incidenteel appel faalt.
Oud of nieuw recht?
5.5.
[geïntimeerde] stelt dat de verjaringstermijn is gaan lopen in 1933, 1971 of 1977. Onder het voor 1 januari 1992 geldende BW (OBW) verkregen bezitters te goeder trouw die een wettige titel konden tonen een onroerende zaak na een onafgebroken verjaringsbezit van twintig jaar (artikel 2000 lid 1 OBW). Voor bezitters te goeder trouw zonder geldige titel gold een verjaringstermijn van dertig jaar (artikel 2000 lid 2 OBW). Verkrijgende verjaring door een bezitter te kwader trouw was onder het OBW niet mogelijk. Verkrijgende verjaring van een onroerende zaak krachtens een wettige titel als bedoeld in artikel 2000 lid 1 OBW kon zich slechts voordoen als was voldaan aan de door artikel 671/671a OBW gestelde eis van inschrijving van een notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers (HR 13 maart 1981, NJ 1982, 57). Gesteld noch gebleken is dat de strook bij notariële akte is geleverd aan [geïntimeerde] of een van haar rechtsvoorgangers, zodat geen wettige titel voor de overdracht van de strook bestond en eigendom van de strook naar OBW pas kon worden verkregen na een onafgebroken verjaringsbezit van dertig jaar.
5.6.
Zowel onder het OBW als onder het BW vangt de verjaringstermijn niet eerder aan dan het moment waarop degene die zich op de verjaring beroept of zijn rechtsvoorganger, het desbetreffende goed in bezit heeft genomen. De eisen die het OBW stelde aan het bezit dat de verjaringstermijn deed aanvangen (artikelen 585 en 1992 OBW), zijn materieel gelijk aan de hierna onder 5.10 te bespreken definitie van bezit naar huidig recht. Zoals volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen (5.15), is niet komen vast te staan dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] voorafgaand aan de jaren zeventig bezitshandelingen ten aanzien van de strook hebben uitgevoerd. Dat betekent dat de verjaring op 1 januari 1992 nog niet was voltooid. Op grond van de artikelen 73 en 93 van de Overgangswet is daarom het huidige recht van toepassing.
Bevrijdende en verkrijgende verjaring
5.7.
[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op zowel bevrijdende verjaring (3:105 BW) als verkrijgende verjaring van de strook (3:99 BW).
5.8.
In artikel 3:105 BW is bepaald dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit verjaart, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na twintig jaar (artikel 3:306 BW). Artikel 3:99 BW bepaalt dat rechten op registergoederen, zoals de strook in kwestie, worden verkregen door een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaar.
5.9.
Voor het slagen van het beroep van [geïntimeerde] op verjaring is bezit door (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde] vereist. Gelet op de hierboven genoemde verjaringstermijnen van tien en twintig jaar en de omstandigheid dat [geïntimeerde] in 2021 eigenaar is geworden, zal het moeten gaan om bezit dat al onder een rechtsvoorganger van [geïntimeerde] is aangevangen.
5.10.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Er geldt dus een objectieve maatstaf. Voor de beantwoording van de vraag of een niet-rechthebbende een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). In het geval dat de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming niet voldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). De rol van de verkeersopvattingen brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat het bezit ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ moet zijn. Dit is het geval als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Om die reden moet het bezit naar buiten toe kenbaar zijn geweest.
De door [geïntimeerde] gestelde bezitshandelingen
5.11.
Het is aan [geïntimeerde] om te stellen en onderbouwen dat aan het bezitsvereiste is voldaan, omdat zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept (art. 150 Rv).
5.12.
Volgens [geïntimeerde] hebben haar rechtsvoorgangers vanaf 1933, 1971 of 1977 onafgebroken, ondubbelzinnig en naar buiten toe kenbaar de macht uitgeoefend over de strook. Zij heeft daartoe het volgende gesteld:
1. De bouwvergunningen uit 1933, 1971, 1975 en 1977 waaruit blijkt dat ook vergunning werd gevraagd voor bouwwerken op of in de strook;
2. De bouwwerken zijn gerealiseerd zoals deze zijn vergund;
3. Er is over de kadastrale erfgrens gebouwd;
4. In het verleden zijn bijgebouwen gebouwd op de strook;
5. Uit overgelegde verklaringen van omwonenden volgt dat zij ook in de veronderstelling waren dat de strook behoorde tot het perceel van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] ;
6. Er werd onderhoud aan de strook verricht, zoals het verwijderen van onkruid en klimop;
7. Een buitendeur in de woning van [geïntimeerde] draait naar buiten toe open, over de kadastrale erfgrens;
8. De strook werd gebruikt om onderhoud te verrichten aan de woning;
9. De regenafvoer van de woning van [geïntimeerde] is over de kadastrale erfgrens geplaatst;
10. [appellant] heeft een laurierhaag geplant op vijftig centimeter afstand van het hek, hetgeen in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 5:42 lid 2 BW;
11. Het hek is als erfafscheiding geplaatst;
12. Er is een terras van stoeptegels aangelegd op de strook. Dit gedeelte is daadwerkelijk als terras met daarop tuinmeubilair gebruikt tot eind jaren negentig, zoals verklaard door [naam 1] ;
13. In de strook bevinden zich een ondergrondse waterput en een septic tank;
14. Het keukenwater van [straat 2] werd tot 2016 nog op de strook geloosd;
15. Al deze handelingen werden niet gerechtvaardigd door een gevestigde erfdienstbaarheid.
5.13.
Het hof stelt voorop dat de hiervoor onder 1, 5, 10 en 11 genoemde feiten, indien al juist, in ieder geval niet tot kunnen leiden tot de conclusie dat (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde] (delen van) de strook in bezit hebben genomen. Het hof overweegt daartoe het volgende:
- Het aanvragen van een bouwvergunningen is niet aan te merken als bezitshandeling. De aanvragen wijzen erop dat rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] mogelijk in de veronderstelling verkeerden eigenaar van de strook te zijn en op grond daarvan meenden over de strook te kunnen beschikken, maar die mogelijke veronderstelling impliceert geen feitelijke macht of controle over de strook die bovendien naar buiten toe kenbaar is geweest;
-De plaatsing van het hek kan ook niet als bezitsdaad van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] kan worden aangemerkt. Het hek is immers niet door rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] maar door rechtsvoorgangers van [appellant] geplaatst;
- Het feit dat sommige omwonenden in de veronderstelling verkeerden dat de strook aan (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde] toebehoorde, levert geen bezitshandeling van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde] op;
- Dat [appellant] , in overeenstemming is met artikel 5:42 lid 2 BW, een laurierhaag heeft geplant op vijftig centimeter afstand van het hek, vormt een mogelijke indicatie voor de juistheid van de stelling dat [appellant] er op het moment van plaatsing van die haag vanuit ging dat het hek de juridische erfgrens vormde, maar dat brengt niet mee dat [geïntimeerde] of een van haar rechtsvoorgangers de strook in bezit heeft genomen.
Verjaring van het deel achter de woning (deel 1)
5.14.
Met grief 1 in het principaal appel betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deel 1 van de strook door verjaring door [geïntimeerde] is verkregen. [appellant] bestrijdt dat [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers bezitsdaden ten aanzien van de strook hebben uitgeoefend.
5.15.
De aanwezigheid van een waterput en een septic tank in deel 1 van de strook is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat een rechtsvoorganger van [geïntimeerde] de strook in bezit heeft genomen, mede omdat de waterput en de septic tank zich onder de grond bevinden, waardoor hun aanwezigheid zich onvoldoende extern heeft gemanifesteerd om als openbare bezitshandeling te kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter terecht vastgesteld dat zich tot op heden op deel 1 van de strook de badkamer en de schoorsteen bevinden die beide, in elk geval niet later dan in 1977, over de kadastrale grens zijn gebouwd. De rechtsvoorgangers en vervolgens [geïntimeerde] hebben de grond onder de overbouw daarmee sindsdien in hun bezit. [appellant] heeft dit in hoger beroep niet betwist. Voorts is deel 1 van de strook gedeeltelijk bestraat met stoeptegels, ter hoogte van de openslaande deur bij de slaapkamer. [appellant] stelt dat dit niet als bezitsdaad kan worden gezien. De tegels zijn volgens [appellant] overwoekerd en hij betwist daarom het gebruik daarvan als terras. Het hof gaat aan dit betoog voorbij. [appellant] is in 2006 eigenaar geworden. Indien en voor zover er sindsdien weinig of geen gebruik van het terras is gemaakt, zegt dat nog niets over de jaren daarvoor. [geïntimeerde] heeft een verklaring van [naam 1] overgelegd die van 1975 tot en met 2009 in de woning van [geïntimeerde] heeft gewoond. [naam 1] heeft verklaard dat er een terras aanwezig was waar men in de zon kon zitten op aanwezig meubilair, en dat tot het einde van de jaren negentig als zodanig van de tegels gebruik werd gemaakt. Er was volgens [naam 1] toegang tot het terras via de openslaande deur bij de slaapkamer. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen [naam 1] heeft verklaard. De rechtbank heeft in eerste aanleg ter plaatste geconstateerd dat de deur nog steeds aanwezig is en naar buiten opendraait, over de kadastrale erfgrens. Op door [geïntimeerde] overgelegde foto’s in hoger beroep zijn de openslaande deuren van de slaapkamer en de studeerkamer eveneens zichtbaar. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde foto’s en plattegronden valt verder op te maken dat zich op dit deel van de strook een hemelwaterafvoer met regenpijp en kelderkoekoek bevinden. De regenpijp steekt over de kadastrale erfgrens heen.
5.16.
Al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, zijn voldoende voor het oordeel dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] vanaf 1975 dan wel 1977 onafgebroken, ondubbelzinnig en naar buiten toe kenbaar de macht hebben uitgeoefend over deel 1 van de strook, zodanig dat het bezit van [appellant] daardoor teniet is gegaan. Dat betekent dat grief 1 in het principaal appel faalt, evenals de daarmee samenhangende grieven 2 en 3. Het beroep van [geïntimeerde] op verkrijgende verjaring van deel 1 van de strook behoeft daarom geen verder bespreking.
Geen verjaring van het deel achter het windscherm (deel 2) en het deel vanaf het eind van het windscherm tot achterin de tuin (deel 3)
5.17.
[geïntimeerde] betoogt in het incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deel 2 en deel 3 van de strook niet door verjaring door haar zijn verkregen. [geïntimeerde] stelt dat ook ten aanzien van deze onderdelen van de strook bezitsdaden door haar rechtsvoorgangers zijn verricht. Zo is het windscherm geplaatst rond 1977, vlak na de bouw van het atelier. De gemetselde muur waarop het windscherm is aangebracht, is een verlengstuk van de gevel van het atelier. In het windscherm is een bewegend element aangebracht zodat de strook erachter vanaf het terras te bereiken was. [geïntimeerde] stelt dat de grond op deel 2 en 3 altijd is onderhouden door [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers, als onderdeel van de tuin van [straat 1] . Ook hebben er stallen en opslaghokken gestaan die verwijderd moesten worden om het atelier te kunnen bouwen. Op de door [geïntimeerde] overgelegde tekening die is ingediend bij de gemeente ten behoeve van de bouw van het atelier, is te zien dat deze opstallen werden aangeduid als te verwijderen opstallen, waaruit kan worden opgemaakt dat ze er daadwerkelijk hebben gestaan.
5.18.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het beroep op verjaring voor de delen 2 en 3 van de strook faalt. De door [geïntimeerde] gestelde feiten kunnen niet worden aangemerkt als zodanige machtsuitoefeningen dat het bezit van [appellant] daardoor teniet is gegaan. De bijgebouwen zijn eind jaren zeventig verwijderd in verband met de bouw van het atelier. Voor zover de aanwezigheid van die bijgebouwen moet worden aangemerkt als bezit van de strook, is dat geëindigd toen de bijgebouwen zijn verwijderd. Er zijn nadien ook geen vervangende bouwwerken op dezelfde plek geplaatst. Door [geïntimeerde] is onvoldoende onderbouwd dat de bijgebouwen er ten tijde van de verwijdering al dertig jaar stonden, zijnde de onder het oude recht geldende verjaringstermijn zonder titel. Zij heeft slechts naar voren gebracht dat de bijgebouwen er in 1975 al stonden. Over het bewegend element in het windscherm heeft [geïntimeerde] in hoger beroep verklaard dat dit regelmatig wordt gebruikt om de grond achter de woning te betreden om te ramen te wassen of de dakgoten van de woning vrij te houden van blad. Dit komt neer op uitoefening van het ladderrecht (5:56 BW) en is niet aan te merken als bezitsdaad. Daarbij komt dat de rechtbank terecht in aanmerking heeft genomen dat zich achter het windscherm geen pad bevindt.
5.19.
[geïntimeerde] heeft verder gesteld dat haar rechtsvoorgangers keukenwater in een greppel achter het woonhuis loosden. [appellant] heeft dat betwist. Ook indien deze stelling van [geïntimeerde] juist zou zijn, kan dat echter niet leiden tot de conclusie dat (een rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] daarmee (delen van) de strook in bezit heeft genomen, omdat van het lozen van keukenwater in een greppel zoals door [geïntimeerde] beschreven naar het oordeel van het hof onvoldoende eigenaarspretentie uitgaat. Hetzelfde geldt voor de (eveneens door [appellant] betwiste) door [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden aan de strook. De overige door [geïntimeerde] gestelde bezitshandelingen kunnen niet als zodanig worden gekwalificeerd (de in 5.12 onder nummers 1, 5, 10 en 11 genoemde handelingen) of doen zich slechts voor ten aanzien van deel 1 van de strook (de in 5.12 onder nummers 2, 3, 7, 9, 12 en 13 genoemde handelingen).
5.20.
Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van deel 2 en deel 3 van de strook niet is voldaan aan het voor een beroep op verkrijgende of bevrijdende verjaring geldende bezitsvereiste. De grieven van [geïntimeerde] in incidenteel appel falen.
Bewijs
5.21.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van beide partijen. Zij hebben geen stellingen ingenomen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof ziet geen aanleiding om een descente te bepalen.
Slotsom en kosten
5.22.
Het principaal en incidenteel appel hebben geen succes. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, waaronder begrepen de veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. De grieven in principaal en incidenteel appel die zich richten tegen die kostenveroordeling worden derhalve verworpen. [appellant] zal worden verwezen in de kosten van het principaal appel en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 343,00 aan verschotten en € 2.428,00 voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.214,00 voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, M.J.R. Brons, M. Scheeper en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.