In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 6 december 2022 was gewezen. De verdachte, geboren in 1970, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Tijdens de zitting op 14 februari 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een taakstraf van 16 uren had geëist, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar met een aanvulling op de strafmotivering en een bespreking van de vordering van de benadeelde partij. De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat er geen straf of slechts een voorwaardelijke straf opgelegd zou moeten worden, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 2,5 maand is overschreden, maar heeft geen aanleiding gezien om de opgelegde straf te matigen. Wat betreft de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsvrouw primair aangevoerd dat deze afgewezen moet worden, maar het hof oordeelde dat de schade een rechtstreeks gevolg was van het handelen van de verdachte en dat de benadeelde partij aan de schadebeperkingsplicht had voldaan. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met inachtneming van de overwegingen die in de uitspraak zijn opgenomen.