ECLI:NL:GHAMS:2025:76

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
200.308.771/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsoordeel rechtbank bekrachtigd in onrechtmatige daadzaak met internationaal element

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de rechtbank Noord-Holland in een geschil tussen appellanten en een B.V. die werkzaamheden aan een zeiljacht heeft verricht. De appellanten, wonend in Zwitserland, hebben geprobeerd de eigendom van het jacht te onttrekken aan de B.V. na onbetaalde facturen. De rechtbank Noord-Holland oordeelde dat zij bevoegd was om van het geschil kennis te nemen, omdat de onrechtmatige daad zich in Nederland had voorgedaan, ondanks dat het schip op Guernsey geregistreerd was. Het hof heeft het hoger beroep van de appellanten afgewezen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht het 'Erfolgsort' in Nederland heeft vastgesteld, omdat de schade door de onrechtmatige daad zich daar heeft voorgedaan. De appellanten hebben in hoger beroep grieven aangevoerd, maar deze zijn door het hof verworpen. Het hof concludeert dat de rechtbank op juiste gronden bevoegd was en dat de vorderingen van de B.V. op de appellanten terecht zijn beoordeeld. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.308.771/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/314702 / HA ZA 21-170
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 januari 2025
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonend te [woonplaats 1] (Zwitserland),
2.
[appellant 2],
wonend te [woonplaats 2] (Zwitserland) en
3.
[appellant 3],
wonend te [woonplaats 2] (Zwitserland),
appellanten,
advocaat: mr. O.G. Trojan te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [Plaats 1] ),
geïntimeerde,
advocaat: mr. V.R. Pool te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft in opdracht van Bay Ltd. werkzaamheden aan haar zeiljacht [naam] verricht, waarna Bay Ltd. facturen onbetaald heeft gelaten. [appellanten] c.s. hebben getracht de eigendom van [naam] uit Bay Ltd. te onttrekken, waarna [geïntimeerde] [appellanten] c.s. heeft aangesproken uit onrechtmatige daad. De rechtbank Noord-Holland heeft in een door [appellanten] c.s. opgeworpen bevoegdheidsincident geoordeeld dat zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Het door [appellanten] c.s. hiertegen ingestelde (tussentijdse) hoger beroep wordt door het hof afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] c.s. is bij dagvaarding van 10 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een incidenteel vonnis van 26 januari 2022 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] c.s. als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde in het bevoegdheidsincident (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 19 april 2023 laten toelichten. [appellanten] c.s. door mrs. O.G. Trojan en W. Kroeze, advocaten te ‘s-Gravenhage, en [geïntimeerde] door mrs. P.F. Salome en H. Flameling, advocaten te Rotterdam, allen aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. Van het behandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Op 29 augustus 2023 hebben [appellanten] c.s. een Akte na mondelinge behandeling genomen, met producties.
Op 26 september 2023 heeft [geïntimeerde] een Antwoordakte na mondelinge behandeling genomen.
Op 16 juli 2024 heeft [geïntimeerde] een Akte Uitlaten genomen, waarbij het arbitraal eindvonnis d.d. 3 juli 2024 is overgelegd (gewezen tussen Bay Ltd. en [geïntimeerde] ). Daarbij is aan het hof meegedeeld dat tussen partijen is afgesproken dat het arbitraal eindvonnis slechts wordt toegelicht door het dictum in de akte weer te geven. Het hof beoordeelt die mededeling aldus dat partijen hebben afgezien van het recht om een nadere toelichting op het overgelegde stuk te geven, zodat het hof thans zonder schending van hoor en wederhoor mede op basis van genoemd stuk kan beslissen.
Ten slotte is door beide partijen arrest gevraagd.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.18 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Voor de beoordeling in hoger beroep zijn de navolgende feiten van belang.
3.1
In 2017 hebben [geïntimeerde] en Bay Ltd. (hierna: Bay ; een op Guernsey gevestigde ‘ [x] Ship ’-vennootschap met [appellant 1] als toenmalig UBO) een overeenkomst gesloten strekkende tot een ‘refit’ door [geïntimeerde] van het zeiljacht ‘ [naam] ’ van Bay (hierna: [naam] ).
3.2
Bay heeft op 27 januari 2020 de overeenkomst opgezegd vanwege een ‘vibration issue’ aan het schip en openstaande facturen van [geïntimeerde] onbetaald gelaten, waarna [geïntimeerde] zich op een retentierecht op het schip heeft beroepen.
3.3
In maart 2020 heeft [geïntimeerde] in een arbitraal kort geding veroordeling van Bay gevorderd tot betaling van haar facturen c.a., waarvan bij arbitraal vonnis d.d. 29 mei 2020
€ 584.704,82 is toegewezen, onder afwijzing van de tegenvorderingen van Bay . Bay heeft niet betaald, waarna [geïntimeerde] op 4 juni 2020 beslag op [naam] heeft gelegd, ten laste van Bay . ( Bay heeft op 2 juni 2020 vergeefs gepoogd met [naam] weg te varen van de werf van [geïntimeerde] ).
3.4
Kort daarvoor, op 22 mei 2020, heeft Bay [naam] voor € 1,5 miljoen verkocht aan [appellant 3] en [appellant 2] [appellanten] , (de kinderen van [appellant 1] ) die betaald (zouden) hebben door verrekening met een vordering van hen op Bay . [geïntimeerde] betwist de rechtsgeldigheid van die eigendomsoverdracht en stelt zich daarnaast op het standpunt dat [appellanten] c.s. met die transactie een onrechtmatige daad hebben gepleegd door te pogen daarmee [naam] aan het mogelijke verhaal door [geïntimeerde] te onttrekken. De bodemprocedure in deze zaak ziet op de op die onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen van [geïntimeerde] op [appellanten] c.s.
3.5
Bij arbitraal vonnis van 3 juli 2024 in de bodemzaak tussen Bay en [geïntimeerde] zijn de vorderingen van Bay op [geïntimeerde] afgewezen en zijn de vorderingen van [geïntimeerde] op Bay voor een bedrag van € 315.897,50 toegewezen, met rente en kosten.

4.Eerste aanleg

4.1
In het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank zich bevoegd verklaard om van de vorderingen van [geïntimeerde] op [appellanten] c.s. kennis te nemen.
4.2.
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op het bepaalde in artikel 5 lid 3 van EVEX II, omdat het ‘Erfolgsort’ in Nederland ( [vestigingsplaats] ) is gelegen. De plaats waar de door de gewraakte handeling (het onttrekken van het zeiljacht [naam] als verhaalsobject voor [geïntimeerde] ) ontstane schade zich heeft voorgedaan is [vestigingsplaats] , daarmee staat vast dat de initiële schade is ingetreden te [vestigingsplaats] .
4.3
De rechtbank heeft mede redengevend geoordeeld de navolgende bijzondere omstandigheden van dit geval:
a. alle geschillen tussen partijen vloeien voort uit de werkzaamheden die [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] aan het schip heeft verricht, waar het schip ook (als gevolg van het uitgeoefende retentierecht en het beslag) feitelijk al jaren ligt;
b. de gestelde aansprakelijkheid van [appellanten] c.s. vloeit voort uit het door hen frustreren van de tenuitvoerlegging van een Nederlands arbitraal vonnis, voor de tenuitvoerlegging waarvan de rechtbank Rotterdam verlof heeft verleend;
c. de oorsprong van de vorderingen ligt in de schending van de verplichtingen die Bay jegens [geïntimeerde] is aangegaan, hetgeen in nauw verband staat met de vorderingen van [geïntimeerde] op [appellanten] c.s. om welke reden de bevoegdheid van de rechtbank Noord-Holland beantwoordt aan de eisen van rechtszekerheid en voorspelbaarheid, alsmede aan de doelstelling van een goede rechtsbedeling.

5.Beoordeling

5.1
[appellanten] c.s. hebben, desgevraagd, bij vonnis d.d. 2 maart 2022 toestemming van de rechtbank gekregen om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen het bestreden vonnis. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
5.2
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het zich alsnog onbevoegd verklaren om van de vorderingen van [geïntimeerde] kennis te nemen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties. [geïntimeerde] heeft zich daartegen gemotiveerd verweerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
5.3
De grieven genummerd VIII en IX kunnen bij gebrek aan belang niet tot gegrondverklaring leiden. De met grief VIII bestreden feiten zijn niet dragend voor het rechterlijk oordeel, omdat zij voor de bevoegdheidsvraag niet van belang zijn. Grief IX is een ‘veeggrief’, die niet nader is toegelicht en daarom geen zelfstandige betekenis heeft.
5.4
De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven zien er hoofdzakelijk op dat de rechtbank geen onjuist criterium heeft toegepast, maar dat de rechtbank de criteria onjuist heeft toegepast. De grieven verzetten zich mede tegen het oordeel van de rechtbank dat het ‘Erfolgsort’ in Nederland ligt. De grieven falen op grond van het navolgende.
5.5
Voor zover [appellanten] c.s. zich (toen het arbitraal vonnis nog niet gewezen was) hebben verweerd met de (veronder)stelling dat de vorderingen van [geïntimeerde] op Bay niet vaststonden (wegens het bestaan van de tegenvorderingen van Bay op [geïntimeerde] , waarmee verrekend zou mogen worden) is dit verweer door de feiten achterhaald. Blijkens het arbitraal vonnis zijn alle vorderingen van Bay immers afgewezen waardoor deze in dit verband non-existent zijn. Dat zijn die van [geïntimeerde] daarmee dus niet, zodat het hof van het daadwerkelijk bestaan van die vorderingen van [geïntimeerde] op Bay zal uitgaan. Ook het verweer van [appellanten] c.s. gebaseerd op het voorlopig karakter van de veroordeling in kort geding van Bay tot betaling aan [appellanten] is met het arbitraal eindvonnis achterhaald en in hoger beroep dus zinledig geworden, aangezien Bay zowel in de bodemzaak als in kort geding is veroordeeld tot betaling van substantiële bedragen aan [geïntimeerde] . Ten slotte is ook de grondslag van het door Bay onder zichzelf gelegde eigenbeslag met het arbitraal eindvonnis zodanig ontkracht dat daaraan in de onderhavige procedure geen (laat staan: beslissende) betekenis kan toekomen. Het hof passeert daarom de grieven van [appellanten] c.s. voor zover die gebaseerd zijn op stellingen die met het arbitraal eindvonnis onjuist zijn gebleken.
5.6
Met de uitkomst van de bodemzaak in de arbitrage staat ook vast dat de verkoop van [naam] aan [appellanten] c.s. (wat daar overigens van zij) wel degelijk betrekking had op een verhaalsobject voor de vorderingen van [geïntimeerde] op Bay en naar valt aan te nemen zelfs het belangrijkste, zo niet het enige, verhaalsobject dat vóór die verkoop onder Bay te vinden was.
5.7
Uit de in hoger beroep alsnog overgelegde schenkingsaktes (schenkingen van vader aan zoon en dochter [appellanten] ) blijkt dat de aandelen in Bay voor 100% door [appellanten] c.s. gehouden werden, zowel voor als na deze (beweerdelijke) schenking. Met die 100% aandelen hadden [appellanten] c.s. als UBO ook los van de gewraakte transactie reeds volledige (in)directe zeggenschap over de eigendom van [naam] . Het hof acht voldoende aannemelijk dat de (beoogde) overdracht van [naam] kort vóór het te verwachten kort geding vonnis slechts de kennelijke strekking had om [naam] aan verhaal door [geïntimeerde] te onttrekken en niet enig ander karakter had, van bijvoorbeeld een reguliere handelstransactie. Daarmee is het ‘Erfolgsort’ van de gestelde onrechtmatige handeling de plaats waar het enig beoogde daadwerkelijke feitelijke gevolg (de onttrekking aan verhaal) plaatsvond.
Daarbij stelt het hof ook vast dat door [appellanten] c.s. niet enige andere plausibele verklaring voor deze overdracht en de timing daarvan is gegeven.
5.8
De door [appellanten] c.s. voorgehouden theoretische scenario’s met andere (preferente) schuldeisers op Bay en mogelijke alternatieve voor beslag vatbare vermogensbestanddelen bij Bay laat het hof buiten beoordeling, omdat niet is gesteld dat zodanige feiten aan de orde waren. Ook de verwijzing naar de vermeende economische belangen van Bay in Guernsey mist feitelijke grondslag nu als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat Bay een ‘ [x] ship ’-vennootschap was, waarbij het economisch centrum van de vennootschap dus in het schip zelf gelegen is. Door [appellanten] c.s. is niet voldoende concreet gesteld dat er andere ‘assets’ in Bay waren, waardoor dat anders zou (kunnen) zijn. Ook kan in het midden blijven op welk moment [naam] van de ene naar de andere plek te [vestigingsplaats] is gevaren, omdat dit niet afdoet aan de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen locatie (gelegen in de gemeente [Plaats 1] , dus in het rechtsgebied van de rechtbank Noord-Holland).
5.9
[appellanten] c.s. zijn ook nog ingegaan op de betekenis die de rechtbank aan de in het vonnis vastgestelde ‘bijzondere omstandigheden’ zou hebben toegekend. De rechtbank zou miskend hebben dat het bestaan van bijzondere omstandigheden ‘cruciaal’ is en niet ‘ten overvloede’, zoals door [appellanten] c.s. wordt gelezen in het vonnis. Deze lezing berust op een onjuiste interpretatie van het vonnis. De rechtbank heeft immers overwogen dat deze bijzondere omstandigheden ‘mede redengevend’ zijn geweest voor de rechtbank. Daarin leest het hof niet dat de rechtbank deze ‘ten overvloede’ heeft vermeld.
5.1
De tegen de door de rechtbank overwogen bijzondere omstandigheden ingebrachte bezwaren van [appellanten] c.s. berusten evenzeer op een onjuiste lezing van het vonnis. De rechtbank heeft deze omstandigheden juist en voldoende duidelijk omschreven. De kritiek van [appellanten] c.s. berust op een onjuiste, eenzijdige en kennelijk onwelwillende uitleg van de door de rechtbank gebruikte motivering. Bijvoorbeeld: er zit weinig tot geen verschil tussen de formulering ‘de tenuitvoerlegging van een Nederlands arbitraal vonnis frustreren’ en het ‘beweerdelijk frustreren van één verhaalsmogelijkheid’, omdat het eerste het resultaat van het tweede is en beide in de context van deze casus nauw verbonden zijn. De enkele verwijzing door de rechtbank naar een arrest van het HvJEU dat betrekking heeft op een actio pauliana, brengt niet met zich dat die verwijzing geen bijzondere omstandigheid kan opleveren waarmee de rechtbank rekening mag houden. De verweren van [appellanten] c.s. kunnen ook op dit punt dus niet slagen.
5.11
De kritiek van [appellanten] c.s. ten aanzien van het ‘ [x] ship ’-karakter van Bay en op de opmerking van de rechtbank over de hogere proceskosten (het hof begrijpt dit als: procedeerkosten) in Zwitserland is dat deze door de rechtbank aangehaalde aspecten irrelevant zijn voor de te nemen beslissing omtrent de bevoegdheid van de rechtbank. Deze kritiek is evenzeer gebaseerd op een onjuiste lezing van het vonnis. De rechtbank heeft naar beide omstandigheden verwezen in het licht van de verwachting die Bay en [appellanten] als UBO van Bay zouden moeten hebben dat [geïntimeerde] als Nederlandse vennootschap gebruik zal maken “
van de in Nederland ter beschikking staande rechtsingang(en) en rechtsmiddelen (…) Dat geldt temeer waar – naar eveneens onweersproken is – de proceskosten voor [geïntimeerde] in Zwitserland veel hoger zijn.” (r.o. 4.14). Het citaat ziet op de verwachting die Bay en [appellanten] c.s. mochten hebben ten aanzien van het gebruik door [geïntimeerde] van de haar ter beschikking staande juridische mogelijkheden in Nederland. Niet is daarmee beoogd een zelfstandige of aanvullende grondslag voor die mogelijkheden vast te stellen. Of de rechtbank in dit kader Bay en haar UBO heeft vereenzelvigd kan daarom in het midden blijven, omdat dit er voor de bevoegdheidsvraag niet toe doet.
5.12
Hetgeen [appellanten] c.s. omtrent het ‘Handlungsort’ naar voren heeft gebracht kan evenzeer in het midden blijven, omdat de rechtbank niet aan de beoordeling daarvan is toegekomen en dit voor haar oordeel ook niet nodig was. De stellingen van [appellanten] c.s. kunnen ook hier dus niet tot vernietiging leiden.
5.13
Door [appellanten] c.s. zijn geen (andere) feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere beoordeling kunnen leiden. Het hof komt daarom aan een bewijsopdracht niet toe.
5.14
Omdat de grieven van [appellanten] c.s. falen zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellanten] c.s. dient als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij met de kosten van het hoger beroep belast te worden.

6.Beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 783,00 wegens griffierecht en € 13.215,00 voor salaris advocaat;
6.3
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, F.J. van de Poel en W.J.J Wetzels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.