ECLI:NL:GHAMS:2025:713

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 maart 2025
Zaaknummer
23-000591-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door opzetheling en omkatten van voertuigen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2023. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die is veroordeeld voor opzetheling en het omkatten van voertuigen. De verdachte, geboren in 1978, was betrokken bij de verwerving en het voorhanden hebben van een personenauto (Mini Cooper) en een motorfiets (Buell), waarvan hij wist dat deze door misdrijf verkregen waren. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.578,56 bedroeg, maar het hof heeft dit bedrag herzien. Tijdens de zitting in hoger beroep op 9 januari 2025 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie en de argumenten van de verdediging gehoord. Het hof oordeelde dat de verdachte voordeel had verkregen uit de strafbare feiten en dat de kosten die door de verdediging werden aangevoerd, zoals huur van de garagebox en elektriciteitskosten, in mindering moesten worden gebracht. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 4.918,00 en de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering niet overschreden achtte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000591-23 (ontneming)
Datum uitspraak: 23 januari 2025
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2023 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-136363-19 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats],
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg schriftelijk gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid Sr wordt geschat, wordt vastgesteld op € 8.834,41 en aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting van 30 januari 2023 heeft de officier van justitie dit bedrag bijgesteld tot € 5.834,41.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 13 februari 2023 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 6.578,56 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Veroordeling

De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2023 veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden, waarbij onder meer bewezen is verklaard:
Zaak B feit 4 eerste cumulatief/alternatiefhij op tijdstippen in de periode van 14 augustus 2016 tot en met 11 oktober 2017 in Nederland meermalen een goed, te weten:
- een personenauto, merk/type Mini Cooper (oorspronkelijk voorzien van kenteken [kenteken 1]), en
- een motorfiets, merk Buell, type Lightning City (oorspronkelijk voorzien van kenteken [kenteken 2]), heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof van welke bovenomschreven opzethelingen verdachte aldus een gewoonte heeft gemaakt;
Zaak B feit 5hij op tijdstippen in de periode van 14 augustus 2016 tot en met 11 oktober 2017 in Nederland chassisnummers / voertuigidentificatienummers, zijnde - telkens - een ander merk dan de in artikel 217 en 218 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde merken die krachtens wettelijk voorschrift op een motorvoertuig moeten worden aangebracht, telkens heeft vervalst, immers heeft hij, verdachte, toen en daar:
- het echte voertuigidentificatienummer "[nummer 1]" van een motorvoertuig, te weten een personenauto, merk/type Mini Cooper (welke oorspronkelijk voorzien was van het kenteken
[kenteken 1]), vervangen door een vals voertuigidentificatienummer"[nummer 2]", en
- het echte voertuigidentificatienummer "[nummer 3]" van een motorvoertuig, te weten een motorfiets, merk Buell (welke oorspronkelijk voorzien was van het kenteken [kenteken 2]), vervangen door een vals voertuigidentificatienummer "[nummer 4]",
telkens met het oogmerk om dat motorvoertuig te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken alsof het door hem, verdachte, valselijk geplaatste/vervangen chassisnummer / voertuigidentificatienummer echt en/of onvervalst was.​​​​​​

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 6.578,56. Hij heeft daartoe aangevoerd dat van de opbrengst van de personenauto (Mini Cooper) en de motorfiets (Buell) niet de door de verdediging aangevoerde kosten – te weten de huur van de garagebox, de elektriciteitskosten en het slot van de garagedeur – in mindering dienen te worden gebracht. De betrokkene heeft destijds vanuit de garagebox ook legale handel verricht en heeft niets over deze kosten verklaard. Daarnaast zijn de gestelde kosten onvoldoende onderbouwd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten voor de garagebox (€ 1.260,00), de elektriciteitskosten (€ 150,00) en de kosten van het slot (€ 250,00) op het voordeel in mindering dienen te worden gebracht, omdat de betrokkene deze kosten heeft gemaakt voor het omkatten van de betreffende personenauto en motorfiets. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat de legale handel plaatsvond in een garagebox in Zandvoort en dat de onderhavige garagebox in Haarlem enkel werd gebruikt voor de illegale handel.
Oordeel van het hof
Grondslag
De verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit en die voordeel door dat feit of uit de baten daarvan heeft verkregen (artikel 36e, tweede lid Sr). Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit de baten van de eerdergenoemde strafbare feiten, waarvoor de betrokkene bij vonnis van de rechtbank op 13 februari 2023 is veroordeeld. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden.
Opbrengst
De Mini Cooper (oorspronkelijk voorzien van kenteken [kenteken 1]) is ingeruild voor een andere auto voor een bedrag van € 6.000,00. [1] Ten aanzien van de motorfiets van het merk Buell (oorspronkelijk voorzien van kenteken [kenteken 2]) is aannemelijk dat deze is doorverkocht voor een bedrag van € 5.600,00, omdat de aangever heeft verklaard dat bedrag van de verzekering te hebben ontvangen. [2]
Kosten
Voor de Mini Cooper is € 2.450,00 betaald en voor de motorfiets € 2.500,00. [3] Daarnaast zijn in de garagebox de volgende facturen aangetroffen, waarvan aannemelijk is dat de producten zijn gebruikt om de voertuigen op te knappen of klaar te maken voor de verkoop: € 28,90 voor een spuitbus voor een Mini Cooper en € 42,45 voor het product ‘
Fuelline assy tank to intake’. [4] Ook de door de verdediging aangevoerde kosten voor de huur van de garagebox van € 1.260,00 (€ 420,00 per maand [5] ), de elektriciteitskosten van € 150,00 (€ 50,00 per maand) en de kosten van het slot van de garagedeur van € 250,00 zullen op het voordeel in mindering worden gebracht, omdat het hof aannemelijk acht dat deze kosten daadwerkelijk zijn betaald en de garagebox niet voor andere doeleinden werd gebruikt. Voor de huur- en elektriciteitskosten wordt uitgegaan van een periode van drie maanden, omdat de huurovereenkomst van de garagebox op 16 maart 2017 is ingegaan en de doorzoeking op 13 juni 2017 heeft plaatsgevonden.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande wordt de berekening als volgt.
Opbrengst
Personenauto Mini Cooper € 6.000,00
Motorfiets Buell € 5.600,00
Totaal € 11.600,00
Kosten
Personenauto Mini Cooper € 2.450,00
Motorfiets Buell € 2.500,00
Facturen (€ 28,90 + € 42,45) € 71,35
Huur garagebox € 1.260,00
Elektriciteitskosten € 150,00
Kosten slot € 250,00
Totaal € 6.681,35
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt naar het oordeel van het hof:
€ 11.600,00 - € 6.681,35 = 4.918,65, afgerond
€ 4.918,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 6.578,56. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, omdat de aanvangsdatum 28 december 2022 betreft. Dat is de datum van het uitbrengen van de ontnemingsvordering.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het te betalen bedrag met dertig procent te verminderen in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het eerste verhoor van de betrokkene op 18 mei 2018 heeft plaatsgevonden. Vanaf dat moment kon de betrokkene een ontnemingsvordering verwachten, omdat hij toen is gehoord over de voertuigen – waarbij bedragen zijn genoemd – en hij wist dat de voertuigen waren verkocht.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden het in artikel 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv is ingesteld of het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend. Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming berichte beslaglegging op grond van artikel 94a Sv.
Het hof overweegt dat van de hiervoor genoemde momenten voor de aanvang van de redelijke termijn in deze zaak geen sprake is. Het hof is van oordeel dat de termijn is aangevangen op 28 december 2022, te weten de datum van het uitbrengen van de ontnemingsvordering. Op die dag is de ontnemingsvordering toegestuurd naar het adres van de betrokkene in Duitsland, zodat de betrokkene kort daarna op de hoogte zal zijn geraakt. De betrokkene is in de hoofdzaak tweemaal op 18 mei 2018 gehoord, maar naar het oordeel van het hof is geen sprake geweest van een financieel verhoor waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Dat geldt eveneens voor het verhoor dat op 1 oktober 2020 heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft op 13 februari 2023 vonnis gewezen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is de redelijke termijn noch in eerste aanleg noch in hoger beroep overschreden.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 4.918,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 4.918,00 (vierduizend negenhonderdachttien euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 4.918,00 (vierduizend negenhonderdachttien euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 98 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. E. de Greeve en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 januari 2025.

Voetnoten

1.Een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 8 augustus 2018, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant] (pagina 6).
2.Een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 8 augustus 2018, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant] (pagina’s 7 en 8).
3.Een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 8 augustus 2018, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant] (pagina’s 6 en 7).
4.Een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 8 augustus 2018, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant] (pagina 10).
5.Een huurovereenkomst tussen [naam] en [bedrijf], vertegenwoordigd door [verdachte], van 14 maart 2017 (doorgenummerde pagina’s 196 tot en met 201).