Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
[appellant 2] ,
[appellant 3] B.V. ,
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
)valt [bedrijf] op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 onder de werkingssfeer van het Pensioenfonds en dient [bedrijf] daarom pensioenpremies te betalen. In verband daarmee heeft het Pensioenfonds op 27 oktober 2017 een factuur met een bedrag van € 6.421,56 aan [bedrijf] gestuurd, zijnde de pensioenpremie voor de maanden maart tot en met oktober 2016. [bedrijf] heeft dit bedrag niet betaald.
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling
Bestuurdersaansprakelijkheid (grief 1 tot en met 4)
2016 en 2017is tussen partijen niet in geschil dat op 4 september 2018 slechts de voorlopige en nog niet vastgestelde jaarrekeningen van [bedrijf] zijn gedeponeerd. Daarmee staat vast dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2:394 lid 2 BW. Voorts staat daarmee ook vast dat deponering van de jaarrekeningen niet binnen de door artikel 2:394 lid 3 BW vereiste termijn van uiterlijk 12 maanden na afloop van het respectievelijke boekjaar heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat met betrekking tot de jaarrekeningen over 2016 en 2017 de deponeringsplicht ex artikel 2:394 BW door [appellanten] is geschonden.
2018staat vast dat de jaarrekening op 25 oktober 2019 is vastgesteld en pas op 5 januari 2020 is gedeponeerd. Deze jaarrekening had op grond van artikel 2:394 lid 1 BW uiterlijk op 2 november 2019 openbaar moeten worden gemaakt, hetgeen niet is gebeurd. Ook hier is dus sprake van schending van de deponeringsplicht ex artikel 2:394 BW. Anders dan [appellanten] stellen, is hier geen sprake van een geringe termijnoverschrijding, die met zich brengt dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Actio Pauliana (grief 5)