ECLI:NL:GHAMS:2025:622

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
23-001510-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugd. Medeplichtigheid aan doodslag en medeplegen bezit vuurwapen met munitie in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een minderjarige, was beschuldigd van medeplichtigheid aan doodslag en het medeplegen van het bezit van een vuurwapen met munitie. Het schietincident vond plaats in Amsterdam Zuidoost, waarbij de verdachte het vuurwapen had geleverd aan een medeverdachte, die een conflict had met een groep jongens, waaronder het slachtoffer. De verdachte was ook aanwezig tijdens het schieten. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot 365 dagen jeugddetentie, waarvan 149 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. In hoger beroep heeft het hof de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep ten aanzien van de vrijspraak van de rechtbank verworpen, omdat hiertegen geen hoger beroep openstond. Het hof heeft de strafoplegging van de rechtbank bevestigd, maar de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie van 153 dagen, met bijzondere voorwaarden waaronder meewerken aan forensische behandeling en een locatieverbod voor Amsterdam. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden in zijn overwegingen meegenomen, evenals het recidiverisico van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001510-24
datum uitspraak: 6 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2024 in de strafzaak onder parketnummer 13-336318-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 2007,
adres: [adres 1] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen, tevens nabestaanden, naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
- de bewijsoverweging van de rechtbank aanvult als reactie op hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht;
- de toepasselijke wettelijke voorschriften aanvult met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Aanvulling bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij pas wist van het conflict dat speelde tussen de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) en een groep jongens, onder wie [naam] die met het slachtoffer was die avond, nádat het schietincident had plaatsgevonden. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring en gaat ervan uit dat de verdachte al vóór het schietincident op de hoogte was van het conflict. Desgevraagd door de rechtbank heeft de verdachte immers verklaard dat hij wel wist van het betreffende conflict. Het had voor de hand gelegen voor de verdachte om reeds op dat moment te verklaren dat zijn wetenschap pas na het schietincident was ontstaan, maar dat heeft hij nagelaten. Mede gelet op het gegeven dat de verdachte zich steeds nagenoeg geheel op zijn zwijgrecht heeft beroepen en niets heeft willen uitleggen omtrent de uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden die evident belastend voor hem zijn, legt het hof dit in zijn nadeel uit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 365 dagen, waarvan 149 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank – kort gezegd – de navolgende bijzondere voorwaarden verbonden, welke dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard:
  • meewerken aan een forensische behandeling;
  • meewerken aan een vervolgbehandeling;
  • een contactverbod met de nabestaanden van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), tenzij zij behoefte hebben aan contact in het kader van herstelbemiddeling;
  • een contactverbod met [medeverdachte] ;
  • meewerken aan ITB-HKA;
  • zich houden aan afspraken en een weekschema, behorend bij het elektronisch toezicht tot 30 november 2024;
  • verblijven bij [instelling] ;
  • een avondklok, geldend tot 30 november 2024;
  • een locatieverbod voor heel Amsterdam;
  • meewerken aan het vinden en behouden van dagbesteding en vrijetijdsbesteding;
  • zich houden aan aanwijzingen van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de WSS) en alle hulpverlening die de WSS nodig acht.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, met dien verstande dat het voorwaardelijk op te leggen deel van de jeugddetentie gelijk is aan de door het hof na te berekenen duur van het voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat gelet op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de WSS, het meewerken aan ITB-HKA als bijzondere voorwaarde zal komen te vervallen en dat het elektronisch toezicht en de avondklok zullen worden verlengd met de duur van drie maanden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep in geval van een bewezenverklaring verzocht aan te sluiten bij de door de rechtbank opgelegde straf met bijzondere voorwaarden, met uitzondering van het elektronisch toezicht. Hij heeft tevens verzocht te bepalen dat de bijzondere voorwaarden gedurende een kortere termijn zullen gelden, nu deze voorwaarden in eerste aanleg dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard en de verdachte zich daaraan dus al langere tijd moet houden.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
[medeverdachte] heeft de toen 17-jarige [slachtoffer] doodgeschoten en de verdachte is daaraan medeplichtig geweest door het vuurwapen te leveren in de wetenschap dat [medeverdachte] een conflict had met de groep jongens waar [slachtoffer] deel van uitmaakte. De verdachte is ook aanwezig geweest bij het schietincident. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring van de vader van [slachtoffer] en hetgeen de advocaat van de benadeelde partijen tevens namens hen naar voren heeft gebracht blijkt welke impact zijn overlijden op hun levens heeft gehad en nog steeds heeft. Het leed en verdriet dat de verdachte en [medeverdachte] aan [slachtoffer] en zijn nabestaanden hebben toegebracht is groot en onherstelbaar. De nabestaanden zullen hun leven lang het verdriet met zich moeten dragen. Een gebeurtenis als deze brengt naast de grote gevolgen voor de nabestaanden ook een schok teweeg in de maatschappij en versterkt gevoelens van angst en onveiligheid. Op medeplichtigheid aan een dergelijk levensdelict is geen andere reactie passend dan een jeugddetentie.
Gelet op de leeftijd van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten, kan aan hem maximaal een jeugddetentie voor de duur van één jaar worden opgelegd. Hoewel bij minderjarigen geen vermindering van straf plaatsvindt als zij medeplichtig zijn, houdt het hof bij het bepalen van de straf wel rekening met de beperktere rol die de verdachte als medeplichtige bij het doodschieten van [slachtoffer] heeft gehad. Daarin ziet het hof aanleiding om een deel van de in beginsel passend geachte maximale jeugddetentie in voorwaardelijke vorm aan de verdachte op te leggen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 januari 2025 is hij voorafgaand aan het bewezenverklaarde eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van een geweldsdelict, hetgeen het hof in zijn nadeel meeweegt.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof kennisgenomen van:
  • het psychologisch Pro Justitia rapport, opgemaakt door O.C. van der Bent, GZ-psycholoog, op 14 januari 2024 (op het voorblad abusievelijk gedateerd op 14 januari 2023);
  • het psychiatrisch Pro Justitia rapport, opgemaakt door drs. M. Hendriks, arts in opleiding tot psychiater, onder supervisie van drs. B.G.J. Gunnewijk, psychiater, op 12 januari 2024;
  • het rapport van de Raad, opgemaakt op 6 juni 2024;
  • hetgeen door de deskundigen mevrouw L. Hardenberg namens de WSS en mevrouw M.N. Menger namens de Raad op de terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.
Zowel de Raad als de WSS hebben ter terechtzitting in hoger beroep de in het rapport van de Raad opgenomen bevindingen en adviezen gehandhaafd. Zij benadrukken het belang van een strak kader en intensief toezicht voor de verdachte, temeer nu hij recent opnieuw is aangehouden voor verboden wapenbezit. Wat betreft de aan het voorwaardelijk deel te verbinden bijzondere voorwaarden hebben de deskundigen geadviseerd dat deze kunnen worden overgenomen, met uitzondering van het meewerken aan ITB-HK als bijzondere voorwaarde – die kan komen te vervallen – en met dien verstande dat de elektronische monitoring en de avondklok met de duur van drie maanden moeten worden verlengd.
Het hof zal voornoemd advies met daarbij de wijziging van de bijzondere voorwaarden, zoals ter terechtzitting in hoger beroep geformuleerd door de Raad en de WSS, overnemen. Daarbij heeft het hof ook acht geslagen op het feit dat de verdachte opnieuw ervan wordt verdacht in bezit te zijn geweest van een vuurwapen, hetgeen hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend. Dit is zeer zorgelijk en draagt bij aan de overtuiging dat het van belang is dat de verdachte voorlopig in een strak begeleidend kader dient te functioneren.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Uit de hiervoor genoemde rapportages, blijkt dat het recidiverisico matig tot hoog is. Ook is de verdachte, zoals hiervoor genoemd, eerder veroordeeld voor een geweldsmisdrijf en is hij recentelijk opnieuw verdachte geworden van vuurwapenbezit. Het hof is daarom van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal het hof bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36d, 36f, 47, 48, 63, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 46.299,15, bestaande uit een bedrag van € 1.299,15 aan materiële schade, € 20.000,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 36.299,15. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en ter terechtzitting in hoger beroep het gevorderde bedrag aan shockschade beperkt tot een bedrag van € 15.000,00. De vordering bedraagt daarmee in totaal € 36.299,15.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering geheel dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair en in geval van vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde shockschade dient te worden gematigd. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [benadeelde 1] door het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is wat de materiële schade betreft niet betwist en zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de kosten zijn/worden gemaakt.
Affectieschade
Vast staat dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als nabestaande (ouder met thuiswonend kind) aanspraak kan maken op affectieschade, conform de forfaitair vastgestelde bedragen van het besluit vergoeding affectieschade. De gevorderde schadevergoeding voor affectieschade te weten een bedrag van € 20.000,- komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Immateriële schade (shockschade)
Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat bij de benadeelde partij sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De benadeelde partij is geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van het schietincident op haar zoon. Zij heeft hem gereanimeerd tot de politie ter plaatse was en de reanimatie overnam. De benadeelde partij is geconfronteerd met de schotwond in de borst van haar zoon en vervolgens met zijn overlijden. De directe confrontatie met het geweld en de dodelijke gevolgen van het geweld heeft een schok teweeggebracht bij de benadeelde partij die hierdoor een trauma heeft opgelopen waarvoor zij onder behandeling is bij een psycholoog, die een posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft geconstateerd. Het hof zal het gevorderde bedrag aan shockschade toewijzen. Reden tot matiging, zoals door de verdediging verzocht, ziet het hof niet.
Het hof zal gegeven het bovenstaande de vordering van [benadeelde 1] voor de volgende bedragen toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente:
  • een bedrag van € 1.299.15 voor materiële schade;
  • een bedrag van € 20.000.- voor affectieschade;
  • een bedrag van € 15.000.- voor immateriële schade / shockschade.
In het belang van [benadeelde 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Tot slot is het uitgangspunt dat geen gijzeling wordt opgelegd aan verdachten die volgens het jeugdstrafrecht worden berecht. Het hof zal om deze reden de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen.
Het hof zal verdachte hoofdelijk veroordelen tot betaling van het toe te wijzen bedrag. Dat [medeverdachte] zelf niet hoofdelijk tot betaling is veroordeeld en de omstandigheid dat de verdachte en [medeverdachte] geen contact met elkaar mogen hebben, maken niet dat van het uitgangspunt van hoofdelijke toewijzing moet worden afgeweken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 42.500,00, bestaande uit een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en ter terechtzitting in hoger beroep het gevorderde bedrag aan shockschade beperkt tot een bedrag van € 15.000,00. De vordering bedraagt daarmee in totaal € 32.500,00.
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de gevorderde affectieschade gewezen op de ontwikkelingen met betrekking tot de Wet Affectieschade. Er is een wetsvoorstel in de maak dat de kring van gerechtigden voor affectieschade zal uitbreiden. Hierdoor zullen ook broers en zussen van een overleden of een met ernstig letsel achtergebleven slachtoffer recht krijgen op een vergoeding. De advocaat van de benadeelde partij heeft het hof verzocht hiermee alvast rekening te houden bij de beoordeling van deze schadepost.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair en in geval van vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde shockschade dient te worden gematigd. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de raadsman aangevoerd dat deze dient te worden afgewezen, nu geen beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule.
Affectieschade
Broers en zussen van de overledene komen volgens de wet niet voor affectieschade in aanmerking. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen hen in beginsel geen recht op vergoeding van affectieschade toe te kennen, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW, de zogeheten hardheidsclausule). Daarop beroept de benadeelde partij zich in zijn vordering en de namens hem ter terechtzitting gegeven toelichting.
Het hof neemt als uitgangspunt dat bij de beoordeling van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever. De wetgever heeft bedoeld dat broers en zussen alleen in uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Het is onvoldoende als (enkel) wordt aangetoond dat broers en zussen een hechte band hadden of bijvoorbeeld in gezinsverband samenwoonden. Voor het bewijs van een nauwe persoonlijke betrekking, moet een bijzondere, hechte affectieve relatie worden aangetoond. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als broers en zussen in een bepaalde zorgrelatie tot elkaar stonden of wanneer zij, als volwassenen, een langdurige gemeenschappelijke huishouding voerden. Niet is aangetoond dat daarvan in de relatie
tussen de benadeelde partij en zijn overleden broer sprake is geweest. Ondanks de hechte band die zij ongetwijfeld met elkaar hadden, is door de (advocaat van de) benadeelde partij onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de verhouding tussen hem en zijn broer zo sterk afweek van wat in het algemeen geldt voor broers en zussen uit een gezin dat dat een beroep op de hardheidsclausule zou rechtvaardigen. Het enkele stellen dat de overleden (minderjarige) broer in het gezin een vaderrol vervulde is daarvoor onvoldoende. Het hof ziet daarbij – anders dan de advocaat van de benadeelde partij heeft betoogd – geen aanleiding om vooruit te lopen op nieuwe wetgeving. Dit maakt dat het hof oordeelt dat de benadeelde partij geen aanspraak kan maken op de in de wet gegeven uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade. Het hof zal de vordering ten aanzien van de affectieschade derhalve afwijzen.
Immateriële schade (shockschade)
De benadeelde partij is geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van de doodslag op zijn broer. De benadeelde partij is direct naar beneden gerend en trof daar zijn broer aan alsmede zijn moeder die bezig was met reanimeren. Het was voor de politie, die ter plaatse kwam, in eerste instantie niet duidelijk wie de benadeelde partij was en als gevolg hiervan is hij kort geboeid. Uiteindelijk zijn de boeien losgemaakt toen duidelijk werd dat hij het broertje was van het slachtoffer. De politie heeft geverbaliseerd dat de benadeelde partij op dat moment zeer emotioneel was, dat hij schreeuwde en dat hij niet meer tot bedaren kon komen. Op basis van in de vordering omschreven klachten en het ontstaan van deze klachten na het incident is vastgesteld dat de benadeelde partij voldoet aan de criteria van PTSS.
Nu de benadeelde partij de vordering met betrekking tot de shockschade heeft beperkt en uit het voorgaande zonder meer volgt dat de benadeelde partij recht heeft op shockschade, zal het hof het gevorderde bedrag geheel toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Enige reden tot matiging van het bedrag is het hof niet gebleken.
In het belang van [benadeelde 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Het hof zal wederom de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen.
Het hof zal verdachte hoofdelijk veroordelen tot betaling van het toe te wijzen bedrag. Dat [medeverdachte] zelf niet hoofdelijk tot betaling is veroordeeld en de omstandigheid dat de verdachte en [medeverdachte] geen contact met elkaar mogen hebben, maken niet dat van het uitgangspunt van hoofdelijke toewijzing moet worden afgeweken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 42.500,00, bestaande uit een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en ter terechtzitting in hoger beroep het gevorderde bedrag aan shockschade beperkt tot een bedrag van € 15.000,00. De vordering bedraagt daarmee in totaal € 32.500,00.
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de gevorderde affectieschade gewezen op de ontwikkelingen van de Wet Affectieschade. Er is een wetsvoorstel in aantocht dat de kring van gerechtigden voor affectieschade zal willen uitbreiden. Hierdoor zullen broers en zussen van een overleden of een met ernstig letsel achtergebleven slachtoffer recht krijgen op een vergoeding. De advocaat van de benadeelde partij heeft het hof verzocht hiermee alvast rekening te houden bij de beoordeling van deze schadepost.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair en in geval van vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard bij gebrek aan onderbouwing van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de raadsman aangevoerd dat deze dient te worden afgewezen, nu geen beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule.
Affectieschade
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij geen aanspraak kan maken op de uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade voor broers en zussen. Het hof verwijst naar wat ten aanzien hiervan is overwogen bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] (haar broer). Het hof zal dit deel van de vordering afwijzen.
Immateriële schade (shockschade)
Uit de onderbouwing van de vordering kan geen in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid. Voorstelbaar en niet betwist is dat de benadeelde partij hevig geschokt is door de gewelddadige dood van haar broer. Voor toekenning van shockschade is echter zo volgt uit de standaard jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt vereist dat uit die hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid dat in deze procedure kan worden vastgesteld. Daarvan is geen sprake, ook niet in hoger beroep, en de vordering is wat dat betreft onvoldoende onderbouwd.
Het hof zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding zijn als (de advocaat van) de benadeelde partij in de gelegenheid zou worden gesteld om haar stellingen in deze procedure alsnog nader te onderbouwen. Dat zou immers betekenen dat het onderzoek moet worden heropend en de beslissingen moeten worden aangehouden. De benadeelde partij kan haar vordering nader onderbouwen en aan de burgerlijke rechter voorleggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bestaat uit een bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair en in geval van vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu bewijsstukken omtrent het vaderschap ontbreken. Meer subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof ziet evenals de rechtbank geen reden te twijfelen dat de benadeelde partij de vader is van [slachtoffer] .
Gelet op hetgeen is overwogen bij de vordering van de moeder van [slachtoffer] voor zover deze zien op de affectieschade, zal het hof de vordering toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
In het belang van [benadeelde 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Het hof zal de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen. Het hof zal verdachte hoofdelijk veroordelen tot betaling van het toe te wijzen bedrag. Dat [medeverdachte] zelf niet hoofdelijk tot betaling is veroordeeld en de omstandigheid dat de verdachte en [medeverdachte] geen contact met elkaar mogen hebben, maken niet dat van het uitgangspunt van hoofdelijke toewijzing moet worden afgeweken.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
153 (honderddrieënvijftig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
  • de veroordeelde meewerkt aan forensisch ambulante behandeling door De Waag of een soortgelijke instelling;
  • de veroordeelde meewerkt aan vervolgbehandeling als De Waag of een soortgelijke instelling of de jeugdreclassering dat adviseert;
  • de veroordeelde op geen enkele wijze, direct of indirect, contact heeft met de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2005 en overleden op 23 december 2022, tenzij zij behoefte hebben aan contact in het kader van herstelbemiddeling;
  • de veroordeelde op geen enkele wijze, direct of indirect, contact heeft met [medeverdachte], geboren op [geboortedag 3] 2006;
  • de veroordeelde zich zal houden aan de afspraken en het weekschema, behorend bij het elektronisch toezicht (met GPS), tot 6 mei 2025;
  • de veroordeelde zal verblijven bij [instelling] aan de [adres 1] en zich zal houden aan de daar geldende regels en afspraken;
  • de veroordeelde zich zal houden aan een avondklok die inhoudt dat de veroordeelde zich dagelijks vanaf 19.00 tot 7.00 uur in het pand van [instelling], [adres 2], zal bevinden, waarbij de veroordeelde zich onder elektronisch toezicht zal stellen ter nakoming van deze voorwaarde voor de duur van drie maanden. De avondklok geldt tot 6 mei 2025 en kan in overleg met en na akkoord van de jeugdreclassering worden verruimd;
  • de veroordeelde zich zal houden aan een locatieverbod voor de stad Amsterdam, wat inhoudt dat veroordeelde zich niet in de stad Amsterdam zal begeven en waarbij de veroordeelde zich onder elektronisch toezicht zal stellen ter nakoming van deze voorwaarde voor de duur van drie maanden, tot 6 mei 2025;
  • de veroordeelde zal meewerken aan het vinden en behouden van een passende dagbesteding in de vorm van school en/of volgens rooster en/of werk en een positieve vrijetijdsbesteding in de vorm van een bijbaan en/of sport;
  • de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen van de WSS en alle hulpverlening die de WSS nodig acht.
Geeft opdracht aan William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 36.299,15 (zesendertigduizend tweehonderdnegenennegentig euro en vijftien cent) bestaande uit € 1.299,15 (duizend tweehonderdnegenennegentig euro en vijftien cent) materiële schade en € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 36.299,15 (zesendertigduizend tweehonderdnegenennegentig euro en vijftien cent) als vergoeding voor de materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 december 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 december 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 december 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. C.J. van der Wilt en J.H. van der Werff, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Dongelmans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 februari 2025.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.