ECLI:NL:GHAMS:2025:611

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
200.329.392/01 en 200.329.466/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake onrechtmatig gebruik van tankring en werkgeversaansprakelijkheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een tussenarrest in hoger beroep met betrekking tot onrechtmatig gebruik van een tankring. De appellant, [appellant 1], heeft een tankring die bedoeld was voor de gemeente [plaats 3] onrechtmatig gebruikt voor zowel zijn bedrijfsauto als privé-auto's. De geïntimeerde, [geïntimeerde], heeft gesteld dat de tankbeurten die met deze tankring zijn uitgevoerd, ten onrechte in rekening zijn gebracht bij de gemeente. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar het hof heeft nadere bewijslevering nodig met betrekking tot enkele elementen van de zaak. Het hof overweegt dat de stelling van [appellant 1] dat hij de tankring pas in 2021 heeft gevonden, niet geloofwaardig is, gezien de tankhistorie die aantoont dat de tankring al sinds 2014 in gebruik is. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant 1] onrechtmatig heeft gehandeld en dat [appellant 2], als werkgever, hoofdelijk aansprakelijk is op basis van artikel 6:170 lid 1 BW. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor bewijslevering door [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.329.392/01 en 200.329.466/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/330903/HA ZA 22-501
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 maart 2025
in de zaak met zaaknummer 200.329.392/01 van
[appellant 1],
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr.
C.W. Simonis te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.B.A.M. van Oss te Harderwijk,
en in de zaak met zaaknummer 200.329.466/01 van
[appellant 2],
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. Y.J.P. Janssen te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.B.A.M. van Oss te Harderwijk,
Appellanten worden hierna [appellant 1] respectievelijk [appellant 2] genoemd. Geïntimeerde wordt [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaken in het kort

[geïntimeerde] verzorgt voor haar klanten de digitale afrekening van tankbeurten die met behulp van een door haar verstrekte tankring hebben plaatsgevonden. [appellant 1] , in dienst van [appellant 2] , heeft in ieder geval vanaf het voorjaar 2021 een tankring die was bedoeld voor de gemeente [plaats 3] gebruikt voor zijn bedrijfsauto en voor privé-auto’s. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant 1] al vanaf eind 2014 gebruik gemaakt van de tankring en zijn tankbeurten die van 25 december 2014 tot en met 21 september 2021 zijn uitgevoerd ten onrechte in rekening gebracht bij de gemeente [plaats 3] . [geïntimeerde] stelt deze tankbeurten aan de gemeente [plaats 3] te hebben vergoed en vordert het daarmee gemoeide bedrag hoofdelijk van [appellant 1] en van [appellant 2] als zijn werkgever. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof acht de vordering in beginsel eveneens toewijsbaar, maar wil op een tweetal punten eerst nader bewijs van de kant van [geïntimeerde] .

2.Het geding in hoger beroep

in beide zaken
[appellant 1] is bij dagvaarding van 28 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 maart 2023, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant 2] en [appellant 1] als gedaagden.
[appellant 2] is bij dagvaarding van 29 juni 2023 van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
Ingevolge arrest van dit hof van 8 augustus 2023 in de zaak van [appellant 1] en van 26 september 2023 in de zaak van [appellant 2] is op 16 januari 2024 in beide zaken een mondelinge behandeling gehouden. Deze heeft niet tot een minnelijke regeling geleid. De zaken zijn vervolgens gevoegd op de rol behandeld.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van [appellant 1] ,
- memorie van grieven van [appellant 2]
- memorie van antwoord van [geïntimeerde] in de zaak tegen [appellant 1] ,
- memorie van antwoord van [geïntimeerde] in de zaak tegen [appellant 2] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
Appellanten hebben (ieder afzonderlijk) geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, met nakosten en wettelijke rente. [appellant 2] heeft voorts veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in rov. 3 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Het gaat om de volgende feiten.
3.1.
[geïntimeerde] verzorgt de digitale afrekening van het tanken van brandstof voor haar (zakelijke) klanten door middel van tankring-systeem. De tankring wordt gemonteerd aan de vulopening van een auto en is gekoppeld aan het kenteken van die auto. Zodra de auto bij een aangesloten tankstation komt, wordt de auto herkend en kan de bestuurder brandstof tanken zonder dat hij bij dat tankstation hoeft af te rekenen. Vervolgens wordt de getankte brandstof achteraf door [geïntimeerde] in rekening gebracht bij de betreffende klant. [geïntimeerde] verzorgt voor het merendeel van haar klanten de montage van de tankringen; sommige bedrijven monteren de tankring zelf.
3.2.
[appellant 2] beheert een wagenpark van ongeveer 25 auto’s voor uitzendkrachten van een uitzendbureau dat onder de B en N groep valt. [appellant 1] is accountmanager bij [appellant 2] . Voor haar wagenpark maakt [appellant 2] gebruik van het tankring-systeem van [geïntimeerde] . De montage van de tankringen werd door [geïntimeerde] verzorgd. De laatste jaren monteert [appellant 2] de tankringen zelf in haar auto’s.
3.3.
De gemeente [plaats 3] maakt voor haar wagenpark (circa 600 auto’s) ook gebruik van het tankring-systeem van [geïntimeerde] . Zij monteert de tankringen zelf in haar auto’s.
3.4.
Vanaf 25 december 2014 tot 17 september 2021 is er met een tankring die door [geïntimeerde] geprogrammeerd was voor kenteken [nummer 1] , een auto van de gemeente [plaats 3] , vrijwel uitsluitend getankt in de omgeving van [plaats 4] .
3.5.
Op 30 april 2021 is [geïntimeerde] benaderd door de gemeente [plaats 3] . De gemeente liet weten dat zij recentelijk heeft ontdekt dat zij sinds 2014 facturen van [geïntimeerde] heeft ontvangen voor tankbeurten die hebben plaatsgevonden in de omgeving van [plaats 4] , terwijl haar auto’s uitsluitend binnen de regio [plaats 3] rijden. Bovendien gingen de tankbeurten door terwijl de betreffende auto voor langere tijd bij de garage stond.
3.6.
[geïntimeerde] heeft vervolgens camerabeelden van de tankbeurten die met de betreffende tankring zijn uitgevoerd bekeken. De door [geïntimeerde] bekeken camerabeelden zien op de periode van 11 maart 2021 tot en met 21 juni 2021. Op de beelden is te zien dat de tankring is gebruikt om met vier auto’s te tanken. Één van die auto’s (met kenteken [nummer 2] ) is een bedrijfsauto van [appellant 2] , de andere drie auto’s zijn persoonlijke auto’s van [appellant 1] en zijn familieleden.
3.7.
[geïntimeerde] heeft [appellant 2] en [appellant 1] aangesproken om de tankbeurten die met de betreffende tankring vanaf 25 december 2014 zijn uitgevoerd te vergoeden. Ook heeft [geïntimeerde] aangifte van diefstal gedaan bij de politie.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft – na wijziging van eis – gevorderd dat [appellant 2] en [appellant 1] ter zake van de tankbeurten vanaf 25 december 2014 hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 32.881,25, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, en tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
4.2.
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen voor wat betreft de hoofdsom en de proceskosten. De handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten heeft zij afgewezen.

5.Beoordeling

In de zaak van [appellant 1] (zaaknummer 00.329.392/01)
5.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat vast is komen te staan dat [appellant 1] al sinds 25 december 2014 gebruik maakte van de tankring. Zij heeft dit onrechtmatig geacht jegens [geïntimeerde] en het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag in hoofdsom op die grond toegewezen. [appellant 1] heeft in hoger beroep drie grieven tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd.
5.2.
Grief 1is gericht tegen rov 5.5 van het vonnis en bevat de klacht dat de rechtbank de uitgebreide en gemotiveerde betwisting van [appellant 1] van de stelling dat hij de tankring ook in de periode december 2014 – voorjaar 2021 heeft gebruikt ten onrechte heeft verworpen.
5.3.
Het verweer van [appellant 1] houdt, kort gezegd, het volgende in. [appellant 1] heeft de tankring in het voorjaar van 2021 op de grond bij een tankstation in [plaats 4] gevonden. Hij herkende de ring als een tankring die [appellant 2] ook voor haar wagenpark gebruikt en heeft de ring vervolgens in het dashboardkastje van zijn auto neergelegd. Hij heeft de tankring daar drie tot vier weken laten liggen om af te wachten of een bestuurder het verlies van de tankring zou melden. Toen dat niet gebeurde, besloot hij de tankring uit te proberen. [appellant 1] erkent dat hij de tankring in de periode van april tot en met augustus 2021 heeft gebruikt om met zijn bedrijfsauto en (incidenteel) met privé-auto’s te tanken. Toen [appellant 1] van [appellant 2] vernam dat [geïntimeerde] [appellant 2] had benaderd en om betaling van de tankbeurten had gevraagd, heeft [appellant 1] de tankring niet meer gebruikt. [appellant 1] betwist dat hij de tankring ook heeft gebruikt in de overige periode vanaf december 2014.
5.4.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat vast staat dat [appellant 1] vanaf 11 maart 2021 met verschillende auto’s heeft getankt met gebruik van de tankring. Voorts heeft zij melding gemaakt van de met tankoverzichten onderbouwde stelling van [geïntimeerde] dat met de tankring vrijwel steeds is getankt op hetzelfde benzinestation in [plaats 4] en van de stelling van [geïntimeerde] dat de tankring nooit bij de gemeente [plaats 3] terecht is gekomen maar ten onrechte naar [appellant 2] is gestuurd, terwijl alleen klanten van [geïntimeerde] bekend zijn met het gebruik van de tankring. Op grond daarvan heeft de rechtbank meer dan aannemelijk geacht dat [appellant 1] al sinds 2014 gebruik maakte van de tankring. Naar het oordeel van de rechtbank is wat [appellant 1] ter ontkenning daarvan heeft aangevoerd niet geloofwaardig. De rechtbank overwoog dat [geïntimeerde] (onbetwist) heeft toegelicht dat verlies van een tankring haast onmogelijk is en dat als een tankring al zou losraken, deze beschadigd raakt en daardoor niet meer bruikbaar is. Dat de tankring eerst bij een derde (niet zijnde [appellant 1] of [appellant 2] ) terecht is gekomen die ook al die jaren steeds bij hetzelfde benzinestation heeft getankt als [appellant 1] , achtte de rechtbank niet voor de hand liggen. De rechtbank constateerde voorts dat het betoog van [appellant 1] dat hij na de vondst van de tankring deze eerst enkele weken in zijn dashboardkastje heeft laten liggen en toen pas is gaan gebruiken, in strijd is met het overgelegde tankoverzicht. Daaruit volgt dat de tankring sinds de eerste tankbeurt op 25 december 2014 onophoudelijk en slechts met tussenpozen van enkele dagen is gebruikt. Deze evidente onjuistheid in het betoog van [appellant 1] draagt volgens de rechtbank bij aan de ongeloofwaardigheid van zijn verhaal. Ten slotte achtte de rechtbank opvallend dat het moment van de door [appellant 1] gestelde vondst van de tankring net samenvalt met het tijdstip waarop [geïntimeerde] de camerabeelden is gaan bekijken.
5.5.
Volgens [appellant 1] heeft [geïntimeerde] – op wie stelplicht en bewijslast rust – onvoldoende aangetoond dat [appellant 1] de tankring voor 21 maart 2021 heeft gebruikt, is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat verlies van een tankring door een derde (haast) onmogelijk is (
grief 1a) en toont de omstandigheid dat door de vorige gebruiker(s) van de tankring bij hetzelfde tankstation is getankt als [appellant 1] niet aan dat [appellant 1] hier zelf zou hebben getankt (
grief 1b). Het hof overweegt als volgt.
5.6.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd uiteen gezet wat de gang van zaken in haar visie is geweest. Essentieel onderdeel van het betoog dat [appellant 1] daar tegenover heeft aangevoerd, is dat hij de tankring, nadat hij deze bij een tankstation had gevonden, enkele weken in het dashboardkastje van zijn auto heeft laten liggen om af te wachten of iemand zich bij hem zou melden. Deze stelling is aantoonbaar onjuist. Uit de overgelegde tankgegevens blijkt immers dat van een dergelijke onderbreking van tankbeurten geen sprake is geweest. Dit punt is ook ter zitting in eerste aanleg aan de orde geweest. [naam] heeft hier expliciet op gewezen, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting. Gezegd is toen dat [appellant 1] de ring mogelijk niet in maart 2021 maar in februari 2021 heeft gevonden (proces-verbaal p. 7), maar ook in februari 2021 is van een dergelijke onderbreking geen sprake geweest. De rechtbank heeft dit punt laten meewegen in haar oordeel.
5.7.
In hoger beroep is [appellant 1] niet nader inhoudelijk op de kwestie ingegaan. Hij heeft geen verklaring gegeven voor de geconstateerde discrepantie, die onverenigbaar is met zijn betoog. Dit punt vormt een elementair onderdeel van het alternatieve scenario dat hij schetst. Nu dit onderdeel niet houdbaar is, ontvalt daarmee de grond aan dat scenario. In het licht hiervan acht het hof de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant 1] al sinds 25 december 2014 gebruik heeft gemaakt van de tankring onvoldoende gemotiveerd weersproken. Ook het hof gaat derhalve uit van de juistheid van die stelling. Grief 1 van [appellant 1] faalt.
5.8.
Met
grief 2keert [appellant 1] zich tegen rov. 5.6 van het bestreden vonnis waar de rechtbank heeft overwogen dat verder geen betoog behoeft dat het gebruik van de tankring, waardoor [appellant 1] zonder daarvoor te betalen vele liters benzine heeft kunnen tanken, onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] . Volgens [appellant 1] is niet voldaan aan het vereiste van relativiteit omdat enig onbevoegd gebruik heeft geleid tot schade bij de gemeente [plaats 3] en [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd waarom het gestelde handelen van [appellant 1] jegens haar onrechtmatig zou zijn of hoe zij door dit handelen zou zijn benadeeld. Niet is gesteld dat de vordering door subrogatie op [geïntimeerde] is overgegaan en een bewijs van betaling aan de gemeente [plaats 3] heeft zij niet overgelegd, aldus [appellant 1] .
5.9.
Voor zover [appellant 1] zich beroept op het ontbreken van relativiteit, faalt de grief. [geïntimeerde] heeft de gemeente [plaats 3] ten onrechte tankbeurten in rekening gebracht en zij was gehouden de onverschuldigd betaalde bedragen aan de gemeente terug te betalen. Het handelen van [appellant 1] dat heeft geleid tot deze verplichting aan de kant van [geïntimeerde] is onrechtmatig jegens [geïntimeerde] . [appellant 1] heeft echter ook aan de orde gesteld dat [geïntimeerde] geen bewijs heeft verstrekt van de door haar gestelde betaling aan de gemeente [plaats 3] . Deze klacht is gegrond. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen dit alsnog te doen. Verwezen wordt verder naar wat hierna zal worden overwogen in de zaak van [appellant 2] .
5.10.
Grief 3bevat het betoog dat [appellant 1] niet aansprakelijk is voor de volledige omvang van de schade omdat het systeem van [geïntimeerde] onduidelijkheid over de eigenaar van de tankring in de hand werkt en kwetsbaar is, omdat [geïntimeerde] heeft gekozen voor volledige betaling aan de gemeente [plaats 3] – die gedurende zeven jaar het gebruik van de tankring niet heeft gecontroleerd – in plaats van te trachten haar schade te beperken en omdat [geïntimeerde] zelf onvoldoende zorgvuldig is geweest bij het versturen van de tankringen en een deugdelijk controlesysteem ontbrak. Deze grief faalt. Nu [appellant 1] zelf willens en wetens de schade heeft veroorzaakt door onrechtmatig gebruik van de tankring, komt hem geen beroep toe op eigen schuld aan de kant van [geïntimeerde] .
5.11.
Slotsom van het vorenstaande is dat [geïntimeerde] alsnog bij akte bewijs van betaling zal kunnen overleggen. Waar het gaat om het vooralsnog ontbreken daarvan, bevat grief 2 een gegronde klacht. Voor het overige treffen de grieven geen doel.
In de zaak van [appellant 2] (zaaknummer 200.329.466/01)
5.12.
De rechtbank heeft naast [appellant 1] [appellant 2] op grond van artikel 6:170 lid 1 BW als werkgever hoofdelijk aansprakelijk geacht voor de schade van [geïntimeerde] . De rechtbank heeft hiertoe terecht voorop gesteld dat daarvoor vereist is dat sprake is geweest van een fout van [appellant 1] en van een functioneel verband tussen die fout en de aan [appellant 1] opgedragen taak. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de vereisten voor toepassing van artikel 6:170 lid 1 BW voldaan. [appellant 2] heeft in hoger beroep een grief aangevoerd tegen de rechtsoverwegingen 5.7 tot en met 5.12 waarin de rechtbank tot dit oordeel is gekomen. [appellant 2] beoogt het geschil met haar grief in volle omvang aan het hof voor te leggen.
5.13.
[appellant 2] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het aan [geïntimeerde] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat aan de vereisten voor toepassing van artikel 6:170 lid 1 BW is voldaan. Zij handhaaft haar betoog in eerste aanleg dat geen functioneel verband bestaat tussen de gestelde onrechtmatige gedraging van [appellant 1] en de taak die hem als werknemer is opgedragen. Voor een dergelijk functioneel verband is noodzakelijk dat de kans op de fout is vergroot door de taak van de werknemer en dat de werkgever zeggenschap had over de gedragingen waarbij de fout is gemaakt. Volgens [appellant 2] heeft [geïntimeerde] niet aangetoond dat aan deze specifieke voorwaarden is voldaan. Het ging in dit geval om een privé-gedraging van [appellant 1] . [appellant 2] betwist dat de tankring bij haar is bezorgd, in 2014 of daarna, en zij acht dit ook een onaannemelijk scenario. [geïntimeerde] stuurde de tankringen tot eind 2018 nooit rechtstreeks naar [appellant 2] op, zij heeft ook geen bewijs van aangetekende verzending overgelegd en onwaarschijnlijk is dat de gemeente [plaats 3] in de periode 2014 – 2021 niet aan de bel zou hebben getrokken, aldus [appellant 2] . Zij betwist ook dat [appellant 1] in de periode 2014 tot 2018 verantwoordelijk was voor de inbouw van de tankringen en in die zin dat [appellant 1] ‘als accountmanager verantwoordelijk is voor het wagenpark van de uitzendkrachten’(rov. 5.9, eerste zin). Ook betwist zij wederom dat het voor [geïntimeerde] gebruikelijk was losse tankringen rechtstreeks naar de gemeente [plaats 3] te sturen en ten slotte wijst zij erop dat [geïntimeerde] de rekeningen die zij voor het gebruik van de tankring in de bewuste periode aan de gemeente [plaats 3] heeft verstuurd niet heeft overgelegd, zodat de schade niet duidelijk is geworden. Zij sluit ook niet uit dat een verzekeraar de schade van de gemeente heeft vergoed en merkt op dat zich geen aansprakelijkstelling van de gemeente jegens [geïntimeerde] bij de stukken bevindt. [geïntimeerde] heeft niet aangetoond de schadelijdende partij te zijn. Ten slotte benadrukt [appellant 2] haar standpunt dat geen functioneel verband bestaat tussen de gedragingen van [appellant 1] en [appellant 2] , aangezien de vondst en het gebruik van de tankring door [appellant 1] geen enkel verband houdt met de uitvoering van zijn taak voor [appellant 2] .
5.14.
Voorop staat dat de rechtbank ook in de verhouding [geïntimeerde] – [appellant 2] tot uitgangspunt heeft genomen dat [appellant 1] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door het gebruik van de tankring in de periode vanaf december 2014. Het standpunt van [appellant 1] is aan de orde geweest bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg waarbij [appellant 2] aanwezig is geweest. [appellant 2] heeft in hoger beroep geen eigen argumenten aangedragen die tot de slotsom kunnen leiden dat het door [appellant 1] geschetste alternatieve scenario van een vondst van de tankring in het voorjaar van 2021 moet worden gevolgd en dat geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen van [appellant 1] sinds december 2014. Ook in de procedure [geïntimeerde] – [appellant 2] gaat het hof er derhalve van uit dat [appellant 1] vanaf december 2014 de tankring onrechtmatig heeft gebruikt.
5.15.
De vraag is dan of in dit geval de kans op de fout van [appellant 1] door de opdracht tot het verrichten van zijn taak voor [appellant 2] is vergroot en of [appellant 2] uit hoofde van haar rechtsbetrekking met [appellant 1] zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen, zoals artikel 6:170 BW lid 1 vereist.
5.16.
Op zichzelf is niet betwist dat [appellant 1] als accountmanager verantwoordelijk was voor het wagenpark van de uitzendkrachten van [appellant 2] . Onder 2.9 van de memorie van grieven stelt [appellant 2] ook met zoveel woorden dat dit de taak van [appellant 1] was. Voor zover zij heeft betoogd (memorie van grieven onder 2.6) dat die taak niet inhield dat [appellant 1] in de periode 2014 – 2018 verantwoordelijk was voor de inbouw van de tankringen in de auto’s van [appellant 2] , neemt dit niet weg dat [appellant 1] in die periode bekend moet zijn geweest met de tankringen van [geïntimeerde] en de wijze waarop deze werden gebruikt. De rechtbank heeft in het vonnis gerefereerd aan de verklaring van [appellant 1] ter zitting dat hij degene was die nieuwe tankringen bij [geïntimeerde] kon aanvragen. Het hof onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het, gelet hierop, ervoor moet worden gehouden dat [appellant 1] bij [appellant 2] degene was die over de tankringen ging.
5.17.
De volgende vraag is of ervan kan worden uitgegaan dat de wijze waarop [appellant 1] de beschikking heeft gekregen over de tankring verband houdt met zijn functie. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij in 2014 losse tankringen verstuurde naar de gemeente [plaats 3] en dat de onderhavige tankring per abuis naar [appellant 2] moet zijn gestuurd. Het standpunt van [appellant 2] dat in die tijd geen losse tankringen aan haar werden verstuurd, is daarbij niet relevant. Als juist is dat in 2014 losse tankringen naar de gemeente [plaats 3] werden gestuurd, gaat het hof er gelet op het vastgestelde gebruik door [appellant 1] van de tankring sinds 2014 van uit dat de tankring dan per abuis aan [appellant 2] is gestuurd, destijds ook al klant van [geïntimeerde] , en dat [appellant 1] daarover de beschikking heeft gekregen uit hoofde van zijn hiervoor vermelde functie bij [appellant 2] . Daarmee staat ook vast dat de kans dat hij daarvan misbruik zou maken door zijn functie is verhoogd. Zoals de rechtbank heeft overwogen, geldt verder dat het gebruik van de tankring voor auto’s van [appellant 2] binnen de juridische zeggenschap van [appellant 2] valt en dat [appellant 1] de tankring ook heeft gebruikt voor het tanken van een bedrijfsauto van [appellant 2] .
5.18.
Voor zover [appellant 2] meent dat haar zelf een verwijt moet kunnen worden gemaakt van het onrechtmatige gebruik van de tankring, gaat zij uit van een onjuiste opvatting over artikel 6:170 lid 1 BW. Dit artikel ziet immers op een risicoaansprakelijkheid van de werkgever.
5.19.
[appellant 2] heeft echter betwist dat in 2014 losse tankringen werden gestuurd aan de gemeente [plaats 3] . [geïntimeerde] heeft terzake bewijs aangeboden. Zij zal tot bewijslevering worden toegelaten. [geïntimeerde] zal bij akte bewijsstukken kunnen overleggen dan wel zich bij die akte kunnen uitlaten over de wijze waarop zij bewijs wil leveren.
5.20.
[appellant 2] heeft ook betwist dat [geïntimeerde] ten onrechte een bedrag van € 32.881,25 aan de gemeente [plaats 3] in rekening heeft gebracht en dat [geïntimeerde] dit bedrag aan de gemeente [plaats 3] heeft vergoed. [geïntimeerde] heeft dit gesteld maar hierover geen verdere bijzonderheden vermeld en dit evenmin met stukken onderbouwd. Zij zal, evenals in de zaak van [appellant 1] , in de gelegenheid worden gesteld alsnog bij akte bewijsstukken te overleggen. Dat door de gemeente [plaats 3] ten onrechte aan [geïntimeerde] betaalde bedragen, waarvan [geïntimeerde] erkent tot terugbetaling te zijn gehouden, door een verzekering zouden zijn gedekt, acht het hof te speculatief.
Slotsom in beide zaken
5.21.
Gelet op wat hiervoor onder 5.9 en 5.11 respectievelijk onder 5.19 en 5.20 is overwogen, zal het hof de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] met het doel zoals dat is vermeld in genoemde rechtsoverwegingen. [appellant 1] en [appellant 2] zullen hierop bij antwoordakte kunnen reageren.

6.Beslissing

Het hof:
In beide zaken
verwijst de zaak naar de rol van 22 april 2025 voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] als bedoeld in 5.21;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, M.C. Bosch en M.M. van ’t Nedereind en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.