In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verkoop van heroïne door de betrokkene, geboren in 1975. In eerste aanleg had het openbaar ministerie gevorderd dat de betrokkene € 447.542,04 aan de Staat zou betalen, maar dit bedrag werd later bijgesteld naar € 408.300,69. De rechtbank Noord-Holland had de betrokkene eerder veroordeeld voor het opzettelijk verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid heroïne en had de betalingsverplichting opgelegd.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 februari 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat de betrokkene langer had gedeald dan de rechtbank had vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat de betrokkene de woning als opslagplaats voor de drugs gebruikte en dat hij de in de woning aangetroffen heroïne had verkocht. De verdediging voerde aan dat de betrokkene slechts een korte periode had gedeald en dat hij niet op de hoogte was van de heroïne in de woning. Het hof verwierp deze argumenten en concludeerde dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen door zijn activiteiten.
Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 400.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling aan de Staat.