In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 juli 2022. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel waarbij de betrokkene, geboren in 1966, werd veroordeeld tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In eerste aanleg had het openbaar ministerie gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 114.452,76 zou betalen. De rechtbank Noord-Holland had de betrokkene veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep en hasjiesj, alsook voor eenvoudig witwassen. De rechtbank legde een verplichting op tot betaling van € 100.917,76 aan de Staat.
De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze vonnissen. Het gerechtshof bevestigde op 27 juni 2024 het strafvonnis van de rechtbank. In de onderhavige zaak zijn procesafspraken gemaakt tussen het openbaar ministerie en de verdediging op 27 november 2024. Tijdens de zitting op 20 februari 2025 heeft het hof de procesafspraken besproken en vastgesteld dat de betrokkene voldoende gelegenheid had om tot een weloverwogen beslissing te komen. Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 80.288,00 en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling van € 53.531,00 aan de Staat.
De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd, werd vastgesteld op 1.080 dagen. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof op 20 februari 2025.