ECLI:NL:GHAMS:2025:567

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
200.341.151
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Iraanse religieuze echtscheiding en spoedeisend belang

In deze zaak heeft de man hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om medewerking van de vrouw aan een Iraanse religieuze echtscheiding in de vorm van Khul’a werd afgewezen. De man stelde dat hij spoedeisend belang had bij de medewerking van de vrouw, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij dit onvoldoende had aangetoond. De man en vrouw zijn in 2007 in Iran getrouwd en hebben beide de Iraanse nationaliteit. De vrouw heeft een Engelse vertaling van de huwelijksakte ingebracht, waarin de voorwaarden voor echtscheiding zijn opgenomen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken, maar de man vorderde nu dat de vrouw zou meewerken aan de religieuze echtscheiding. Het hof oordeelde dat de man niet kon aantonen dat hij een spoedeisend belang had, vooral omdat hij inmiddels hertrouwd was en de vrouw bereid was om haar medewerking te verlenen aan de echtscheiding. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van de man af. De kosten van de procedure werden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.341.151
zaaknummer rechtbank Amsterdam 747978
arrest in kort geding van 4 maart 2025
in de zaak van
[de man] (de man)
die woont in [plaats A]
advocaat: mr. K. Mohasselzadeh
tegen
[de vrouw] (de vrouw)
die woont in [plaats B]
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) op 9 april 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep (met grieven)
  • de memorie van antwoord
  • een akte van de man met producties
  • een antwoord-akte van de vrouw met producties
  • een akte van de man met producties
  • een antwoord-akte van de vrouw.
1.2.
Op 17 januari 2025 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Op 7 januari 2025 is nog een H12-formulier van mr. Mohasselzadeh met producties 39 tot en met 48 in het geding gebracht en op 16 januari 2025 ook nog een stuk per e-mail. Mr. Mohasselzadeh heeft tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn [in] 2007 in [plaats C] , Iran met elkaar getrouwd. Beiden hebben de Iraanse nationaliteit. De vrouw heeft een Engelse vertaling van de huwelijksakte ingebracht waarvan beide partijen uitgaan. Daarin de huwelijksakte is – voor zover van belang – het volgende opgenomen: “
Dowry (Marriage Portion): A volume of de Holy Koran, a mirror and a pair of candlesticks submitted to the wife as per her acknowledgement plus 500 pieces of Bahar Azadi I gold coins being the husbands’s liability and payable to the wife upon her demand. Signed by the spouses.”
2.2.
Met betrekking tot de mogelijkheid tot het aanvragen van een echtscheiding staat in de Engelse vertaling van de huwelijksakte het volgende:
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank van 14 november 2023 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 februari 2024 ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
2.4.
De man heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter de vrouw zal bevelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis haar medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de Iraanse religieuze echtscheiding in de vorm van “Khul’a”, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verschijnen tijdens een afspraak met een geestelijke en het inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade in Den Haag, op straffe van een dwangsom, verder de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 6 maart 2024 te schorsen totdat in hoger beroep is beslist en de religieuze echtscheiding heeft plaatsgevonden en de registratie bij de Iraanse ambassade is voltooid en de echtscheiding in de daartoe bestemde registers in Iran is ingeschreven, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.5.
De voorzieningenrechter heeft de door de man gevorderde voorzieningen geweigerd.
2.6.
De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat het gevorderde alsnog wordt toegewezen, met dien verstande dat de man zijn vorderingen in hoger beroep heeft gewijzigd/aangevuld en vordert dat het hof:
1.
primairzijn vorderingen toewijst en zal bepalen dat de vrouw binnen twee dagen na de betekening van het vonnis [
het hof begrijpt: arrest] op eerste verzoek van de man dient te verschijnen bij de Imam en medewerking dient te verlenen aan het tot stand komen van de religieuze echtscheiding waarbij de vrouw niet mag weigeren te compenseren ter hoogte van afgesproken bruidsgave, onder oplegging van een dwangsom van € 1000 per dag voor elke dag dat zij weigert mee te werken en met een maximum van € 10.000;
2.
subsidiairzijn vorderingen toewijst en zal bepalen dat de vrouw binnen twee dagen na de betekening van het vonnis [
het hof begrijpt: arrest] op eerste verzoek van de man dient te verschijnen bij de Imam en medewerking dient te verlenen aan het tot stand komen van de religieuze echtscheiding waarbij tevens wordt bepaald dat de Imam in de akte van scheiding de kwestie rondom compensatie door de vrouw aan de man onbeslist laat en meldt in de akte dat een beslissing daaromtrent volgt zodat de religieuze scheiding tot stand komt en totdat een beslissing in bodemprocedure is genomen over deze kwestie, onder oplegging van een dwangsom van € 1000,-
per dag voor elke dag dat zij weigert mee te werken en met een maximum van € 10.000,-;
3. zal bepalen dat de vrouw gehouden is te verschijnen bij de Iraanse ambassade en eveneens verzoekt om registratie van de echtscheiding in Iran, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000 per dag voor elke dag dat zij weigert bij de ambassade te Den Haag te verschijnen en met een maximum van € 10.000;
4. de bij voorraad uitvoerbaarverklaring van het vonnis van 6 maart 2024 inzake de bruidsgave zal schorsen totdat in hoger beroep op het vonnis is beslist;
5. de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van het bedrag van € 8.000 voor de kosten van de procedure in de Iraanse echtscheidingsprocedure;
6. met veroordeling van de vrouw in de werkelijke advocaatkosten van beide instanties voor een bedrag van € 29.223,67;
7. met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.7.
Primairconcludeert de vrouw tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de man in de proceskosten in alle instanties,
subsidiairvordert zij dat het hof een onderzoek van het IJI gelast om zich uit te laten over het recht op compensatie van de bruidsgave bij een verzoek tot een Iraans religieuze echtscheiding op verzoek van de vrouw.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
IPR: rechtsmacht en toepasselijk recht
3.2.
Het hof moet in deze zaak ambtshalve beoordelen of het rechtsmacht heeft. Partijen zijn in 2007 gehuwd in Iran en hebben beide (in elk geval) de Iraanse nationaliteit. Zij hebben beide hun gewone verblijfsplaats in Nederland. De vordering van de man tot medewerking van de vrouw aan de (religieuze) Iraanse echtscheiding is gebaseerd op een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). De weigering van de vrouw, en de gestelde gevolgen daarvan doen zich gezien de woonplaats van beide partijen in elk geval voor in Nederland. De Nederlandse rechter is op grond van artikel 6 aanhef en onder e Rv bevoegd van dit geschil kennis te nemen. Tegen de (impliciete) toepasselijkheid van het Nederlandse recht is geen grief geformuleerd, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
procesrechtelijk
3.3.
Het hof stelt voorop dat de grieven in beginsel niet in een later stadium dan in de memorie van grieven mogen worden aangevoerd (de zogenoemde twee-conclusie-regel, zie artikel 347 lid 1 Rv). Op deze in beginsel strakke regel zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad uitzonderingen aanvaard. De man heeft op 7 januari 2025 nog stukken in het geding gebracht met een nadere toelichting. De vrouw maakt daartegen bezwaar. Desgevraagd verklaarde de raadsman van de man dat het stuk een reactie en toelichting is naar aanleiding van de stellingen van de vrouw in haar memorie van antwoord. Het hof oordeelt deze nieuwe en aanvullende grieven in strijd met de twee-conclusie-regel en de goede procesorde en daarom niet toelaatbaar. Dat betekent dat het hof het stuk (de toelichting en de bewijsstukken daarbij) buiten beschouwing laat. Die stukken en die tekst worden door het hof niet bij de beoordeling meegenomen. Hetzelfde geldt voor het door de man te laat ingediende stuk van 16 januari 2025. Ook dat stuk laat het hof buiten beschouwing.
toetsingskader
3.4.
Het hof zal zich eerst een voorlopig oordeel vormen over de feiten en het daarop toe te passen recht en zal daarna beoordelen of de gevraagde voorlopige voorziening moet worden gegeven. Het hof zal daarbij de belangen van beide partijen tegen elkaar afwegen en in ieder geval rekening houden met (i) het voorlopige karakter van zijn oordeel, (ii) de spoedeisendheid, (iii) de ingrijpendheid of onomkeerbaarheid van de gevraagde voorziening en (iv) de voor- en nadelen van het uitblijven daarvan.
inhoudelijk
3.5.
De man heeft vijf grieven geformuleerd waarin hij klaagt over de beoordeling en de beslissing van de voorzieningenrechter in conventie.
3.6.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening waarbij de vrouw wordt veroordeeld mee te werken aan de Iraanse echtscheiding. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de man weliswaar stelt dat hij de medewerking van de vrouw nodig heeft voor de Iraanse echtscheiding, maar dat dit niet blijkt uit de door hem overgelegde informatie van de website van de Iraanse ambassade en dat de vrouw daarentegen aannemelijk heeft gemaakt dat een Iraanse echtscheiding op eenzijdig verzoek van de man ook mogelijk is. Verder is overwogen dat de man voor het eerst ter zitting heeft gesteld dat hij een nieuwe relatie heeft, dat hij al geruime tijd in Nederland woont, niet voornemens is naar Iran te willen terugkeren, volgens de Nederlandse wet is gescheiden en dus geen problemen ondervindt van de omstandigheid dat de echtscheiding nog niet in de Iraanse registers is ingeschreven. In hoger beroep heeft de man dit alles niet kunnen ontkrachten. Na eigen onderzoek sluit het hof zich daar bij aan en maakt deze overwegingen tot de zijne. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de man inmiddels is hertrouwd. Ook van belang is dat niet is gebleken dat de vrouw weigert om haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming aan een, op initiatief van de man aan te vangen, Iraanse religieuze echtscheiding. De vrouw heeft zich bereid verklaard te verschijnen bij een persoon of moskee in Nederland die daartoe bevoegd is verklaard en zal haar toestemming voor de registratie van de religieuze echtscheiding niet weigeren. Dat maakt toewijzing van de vorderingen van de man onder verbeurte van een dwangsom overbodig. Van een huwelijkse gevangenschap van de man is geen sprake. De man ontbeert dan ook een spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorzieningen. De grieven 1 tot en met 3 falen.
in het incident
3.7.
De man vordert in kort geding schorsing van het vonnis van 6 maart 2024, aldus schorsing van de veroordeling tot overdracht van 500 volledige (yek) Bahar-e Azadi gouden munten of een equivalent daarvan gelijk aan € 242.650, binnen 14 dagen na betekening van het vonnis. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat de uitspraak kan worden uitgevoerd, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Nu de rechtbank geen redenen voor de uitvoerbaarheid heeft opgeschreven geldt het volgende. Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen als het belang van de veroordeelde partij om de situatie te houden zoals die nu is, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de uitspraak meteen te kunnen uitvoeren. Het hof gaat uit van de overwegingen en beslissingen van het vonnis van de rechtbank en kijkt voor zijn beslissing niet naar de kans van slagen van het hoger beroep. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een duidelijke fout of vergissing (een ‘kennelijke misslag’) berust, kan het hof daaraan wel gevolgen voor de uitvoerbaarheid van de uitspraak verbinden. Daarvan is niet gebleken.
3.8.
Naar het oordeel van het hof weegt het belang van de vrouw bij het uitvoeren van het vonnis (waarmee zij de afgifte van de bruidsgave kan effectueren) zwaarder dan het belang van de man tot schorsing van de beslissing. De bij huwelijksakte overeengekomen bruidsgave fungeert (onder meer) als een financieel vangnet voor de vrouw. De vrouw, die in Nederland woont, kan naar Iraans recht bij het einde van het huwelijk geen aanspraak maken op partneralimentatie en ook niet op de helft van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. De vrouw heeft in de (Nederlandse) bodemprocedure een partneralimentatie van € 2.500 per maand verzocht en gesteld dat zij hier behoefte aan heeft. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gemeend dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een partnerbijdrage omdat haar vordering tot toekenning van de bruidsgave bij vonnis van 6 maart 2024 is toegewezen. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen en geoordeeld dat de vrouw met de door haar te ontvangen bruidsgave geacht wordt volledig in haar (restant)behoefte te voorzien. Ook heeft de rechtbank in de echtscheidingsprocedure geoordeeld dat clausule A van de huwelijksakte buiten beschouwing moet blijven. Kort gezegd betekent dit dat de vrouw niet meedeelt in het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen en zij op dat vermogen geen aanspraak kan maken. De rechtbank heeft dan ook het verzoek van de vrouw, dat zij aanspraak maakt op de helft van het door de man opgebouwde vermogen tijdens het huwelijk, afgewezen. Tot slot is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof door de vrouw gesteld dat de man zich niet houdt aan de aan hem opgelegde kinderalimentatieverplichting. Zij ontvangt geen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man heeft dat niet weersproken.
3.9.
Voor zover de man betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte een koppeling heeft gemaakt tussen de betwisting van het compensatierecht van de man en zijn vordering tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, kan dat naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel dan onder 3.8 leiden. De man kan zich niet vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter dat er ter zake van zijn recht op compensatie vragen zijn die in de bodemprocedure beantwoord moeten worden. De vrouw heeft immers in Nederland de echtscheiding verzocht, aldus de man. Als het gaat om de Iraanse burgerlijke echtscheiding in Iran is de vrouw gerechtigd om zichzelf te verstoten zonder dat er een probleem is. Zij moet echter de man in dat geval compenseren, bijvoorbeeld door af te zien van de bruidsgave. De vrouw kan de automatische werking van de Iraanse wet niet tegenhouden. Het gevolg van het recht op zelfverstoting is het ontstaan van compensatierecht voor de man. Juist om die reden had de voorzieningenrechter de vordering van de man moeten toewijzen. De vrouw voert verweer.
3.10.
Het is vaste jurisprudentie, in de woorden van de Hoge Raad [1] dat “de aard van het kort geding meebrengt dat de rechter, indien hij van oordeel is, dat hij binnen het kader ener behandeling in kort geding zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste in zicht in de zaak niet kan verschaffen of de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien, de vrijheid moet hebben op die grond de gevraagde voorziening te weigeren”. Die situatie doet zich in deze zaak voor.
Gezien de uiteenlopende standpunten van partijen over a. de noodzaak van een religieuze Iraanse scheiding, b. wie degene is die de echtscheiding verzoekt of heeft verzocht, c. als wordt aangenomen dat het om echtscheiding op verzoek van de vrouw gaat: of er dan sprake is van één van de in de huwelijksakte genoemde gronden of niet, d. indien die vraag ontkennend wordt beantwoord: of dat tot gevolg heeft dat de man recht heeft op compensatie van de (gehele) bruidsgave, ligt bewijsvoering op dit punt voor de hand. Voor bewijslevering is in een kort geding echter geen plaats. Grief 4 faalt.
kosten procedure in Iran
3.11.
Het hof acht zich niet bevoegd een beslissing te nemen over proceskosten van een procedure die in Iran is of wordt gevoerd en wijst het door de man gevorderde af.
proceskosten
3.12.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten in eerste aanleg en in hoger beroep moet dragen vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen). Grief 5 faalt.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 april 2024;
4.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt en
4.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. K. Mans, M.L. van der Bel en L. Hamer, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken 4 maart 2025.

Voetnoten

1.HR 8 januari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB4098.