ECLI:NL:GHAMS:2025:517

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
200.304.373/01 en 200.326.296/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling samenwoning en verdeling van hypothecaire geldleningen en partnerpensioen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de afwikkeling van een samenwoning tussen de man en de vrouw, waarbij ook de besloten vennootschap [X] B.V. betrokken is. De man en [X] hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 15 september 2021 is gewezen. De rechtbank had onder andere geoordeeld over de verdeling van de hypothecaire geldleningen en de afwikkeling van de gezamenlijke onroerende zaken, waaronder een boerderij en vakantiewoningen. De man en [X] vorderden dat de vrouw een bedrag van € 459.291,05 aan [X] zou betalen, en een bedrag van € 147.347,71 aan de man, met betrekking tot de afwikkeling van de samenleving. De vrouw verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de man en [X], en om een andere verdeling van de onroerende zaken. Het hof heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de verdeling van de hypothecaire schulden en de geldleningen bij [X] moet worden aangepast. Het hof heeft ook geoordeeld over de conversie van het voorwaardelijke recht van de vrouw op bijzonder partnerpensioen, waarbij de waarde van het pensioen is vastgesteld op maximaal € 230.178,-. Het hof heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan de man, en heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht,
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers : 200.304.373/01 en 200.326.296/01
zaaknummer rechtbank : C/15/305693 / HA ZA 20-478
arrest van de meervoudige familiekamer van 25 februari 2025
in de zaak met zaaknummer 200.304.373/01 in het hoger beroep van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.,
gevestigd te [plaats A] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat voor beide: mr. P.P. Hoyng te Haarlem,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.D. Leuftink te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.326.296/01 in het hoger beroep van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.,
gevestigd te [plaats A] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat voor beide: mr. P.P. Hoyng te Haarlem,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.D. Leuftink te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna de man, [X] en de vrouw genoemd.
Procedure met zaaknummer 200.304.373/01
1.2
De man en [X] zijn bij dagvaarding van 14 december 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 15 september 2021, onder zaaknummer C/15/305693 / HA ZA 20-478 gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, en [X] als gevoegde partij aan de zijde van de man.
1.3
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens inhoudende eisvermeerdering in principaal appel, met producties.
1.4
De man en [X] hebben in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (in zoverre) zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – hun inleidende vorderingen alsnog zal toewijzen, en opnieuw rechtdoende:
I Primair
zal bepalen dat de vrouw aan [X] een bedrag van € 459.291,05 te vermeerderen met wettelijke rente over de achterstallige rente ten aanzien van de leningen bij [X] , berekend over 5 jaar voorafgaand aan de datum vaststellingsovereenkomst, zijnde 15 oktober 2019, verschuldigd is, althans een bedrag en ter zake de wettelijke rente een ingangsdatum zoals het hof moge bepalen
en
zal bepalen dat de vrouw op grond van de afwikkeling verbreking samenleving aan de man een bedrag van € 147.347,71 te vermeerderen met wettelijke rente over de hypotheekbijdragen berekend over 5 jaar voorafgaand aan de datum vaststellingsovereenkomst, zijnde 15 oktober 2019, aan de man verschuldigd is, althans een bedrag en ter zake de wettelijke rente een ingangsdatum zoals het hof moge bepalen;
Subsidiair
zal bepalen dat de vrouw op grond van de afwikkeling verbreking samenleving aan de man een bedrag van € 606.638,76 te vermeerderen met wettelijke rente over de hypotheekbijdragen en achterstallige rente ten aanzien van de leningen bij [X] , berekend over 5 jaar voorafgaand aan de datum vaststellingsovereenkomst, zijnde 15 oktober 2019, aan de man verschuldigd is, waarbij de man de vrouw na voldoening vrijwaart ter zake de leningen bij [X] , althans een bedrag en ter zake de wettelijke rente een ingangsdatum zoals het hof moge bepalen;
II. zal bepalen dat de vakantiewoning in [plaats C] inclusief inboedel aan de man wordt toegedeeld en de vakantievilla in [plaats D] inclusief inboedel en auto aan de vrouw wordt toegedeeld, één ander met gesloten beurzen, waarbij geldt dat de kosten voor toedeling en levering worden gedragen door degene aan wie de woning wordt toegedeeld;
III. zal bepalen dat partijen hun eigen proceskosten dragen.
1.5
De vrouw heeft geconcludeerd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot niet-ontvankelijk verklaring van de man en [X] , althans tot afwijzing van hun vorderingen met uitzondering van de grief gericht op de verdeling c.q. verrekening van het depotbedrag dat de notaris onder zich hield, te weten dat uit het depot een bedrag van € 382.432,40 aan de vrouw had moeten worden overgemaakt, alsook te bepalen dat de onroerende zaak te [plaats D] aan de man zal worden toegedeeld en de onroerende zaak te [plaats C] aan de vrouw, zonder nadere verrekening, met veroordeling van de man en [X] in de kosten van de procedure.
In incidenteel appel heeft de vrouw, samengevat, verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het vonnis van de rechtbank te vernietigen met betrekking tot de beslissingen:
* de geldlening van het Nationaal Restauratiefonds in de verdeling c.q. verrekening mee te nemen voor een bedrag van € 250.000,-;
* de geldlening I van [X] mee te wegen voor een bedrag van € 667.047,-;
* de geldlening II van [X] mee te nemen voor een bedrag van € 194.172,-
en opnieuw rechtdoende:
* de geldlening van het Nationaal Restauratiefonds mee te wegen voor een bedrag van € 164.203,15, in de onderlinge draagplicht van € 54.734,38 voor rekening van de vrouw (1/3e) en € 109.468,77 voor rekening van de man (2/3e);
* de geldlening I van [X] mee te wegen voor een bedrag van € 239.875,-, ofwel € 79.958,- voor rekening van de vrouw (1/3e) en € 159.817,- voor rekening van de man (2/3e);
* de geldlening II van [X] op nihil te stellen
en
- alsnog te bepalen dat de door de man van de gezamenlijke bankrekening van partijen naar zijn privérekening overgemaakte gelden van € 14.483,- alsnog in de verdeling c.q. verrekening tussen partijen moeten worden betrokken, te weten dat de man aan de vrouw een bedrag van € 7.241,50 verschuldigd is aan de vrouw.
1.6
De man en [X] hebben in incidenteel appel geconcludeerd de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen, dan wel de gevorderde bedragen te matigen.
Eiswijziging in zaaknummer 200.304.373/01
1.7
De man en [X] hebben bij memorie van antwoord in incidenteel appel hun eis vermeerderd, aldus dat enkele van de hiervoor genoemde in hoger beroep gevorderde bedragen zijn verhoogd. Zij stellen hiertoe dat zij per abuis zijn uitgegaan van een verdeling van de restantschuld bij het Nationaal (naar het hof begrijpt) Restauratiefonds bij helfte, terwijl rekening had moeten worden gehouden met de aflossingen door de man. Verder vorderen zij, als gevolg van het nimmer delen van de belastingteruggaven van de vrouw, de helft van de (naar het hof begrijpt) door haar ontvangen bedragen. De vrouw maakt bezwaar tegen de eiswijziging.
1.8
In hoger beroep geldt de twee-conclusieregel, hetgeen inhoudt dat grieven en daarop gebaseerde vorderingen in de eerste conclusie in hoger beroep dienen te worden genomen. Op deze in beginsel strakke regel worden alleen uitzonderingen gemaakt vanwege de bijzondere aard van de procedure, in geval van ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, of omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde, waarbij valt te denken aan nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard na verwijzing. Er is dus slechts beperkte ruimte voor wijziging (aanvulling of vermeerdering) van de vorderingen. De aard van de onderhavige procedure noopt hiertoe niet en de vrouw heeft niet ingestemd met de vermeerdering van eis. Omdat evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die zich na het nemen van de memorie van grieven hebben voorgedaan, zal het hof de eiswijziging buiten beschouwing laten.
Procedure met zaaknummer 200.326.296/01
1.9
De man en [X] zijn bij dagvaarding van 20 april 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 25 januari 2023, eveneens onder zaaknummer C/15/305693 / HA ZA 20-478 gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, en [X] als gevoegde partij aan de zijde van de man.
1.1
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- incidentele conclusie tot voeging ex artikel 222 Rv, tevens memorie van antwoord en houdende incidenteel appel, met productie;
- incident antwoordconclusie tot voeging ex artikel 222 Rv;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
1.11
De man en [X] hebben in principaal appel geconcludeerd dat het hof het vonnis van 25 januari 2023 zal vernietigen ten aanzien van punt 3.1 van het dictum en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vrouw alsnog volledig zal afwijzen dan wel het bedrag aan conversiewaarde van het te converteren bijzonder partnerpensioen ten behoeve van de vrouw zal vaststellen op maximaal € 105.884,-, kosten rechtens.
1.12
De vrouw heeft in principaal appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man en [X] , althans tot afwijzing van hun vorderingen in principaal appel, althans voor het geval er op enigerlei grondslag rekening moet worden gehouden met een eerdere pensioenaanspraak ten behoeve van [naam 1] (hof: de ex-echtgenote van de man), de aanspraak van de vrouw vast te stellen op € 165.974,-. In incidenteel appel heeft de vrouw geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 25 januari 2023 voor zover de vrouw daartegen een grief heeft gericht en, opnieuw rechtdoende, de man en [X] te veroordelen tot afstorting van de aan de vrouw toekomende pensioenaanspraak onder een door haar aan te wijzen verzekeraar binnen veertien dagen na dagtekening en betekening van dit arrest en met bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige, kosten rechtens.
1.13
De man en [X] hebben in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel appel zal afwijzen, althans zal bepalen dat de man en [X] binnen veertien dagen na ontvangst van de offerte van de verzekeraar bij welke de vrouw haar pensioenaanspraak zal onderbrengen hun medewerking dienen te verlenen aan conversie van het (voorwaardelijk) recht van de vrouw op bijzonder partnerpensioen.
Voeging
1.14
Bij arrest van 21 november 2023 heeft het hof geoordeeld dat tussen beide zaken een zodanige band bestaat, dat de zaken uit het oogpunt van consistentie en doelmatigheid, alsmede gelet op de belangen van de proceseconomie, zoveel mogelijk gelijktijdig dienen te worden behandeld en beslist door dezelfde rechter. Om die reden is de incidentele vordering van de vrouw tot voeging toegewezen. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
Mondelinge behandeling en daarna
1.15
Partijen hebben beide zaken ter zitting van 30 mei 2024 doen bepleiten door hun advocaten, de advocaat van de vrouw aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De man en [X] hebben in de zaak met zaaknummer 200.304.373 nog de producties 85 tot en met 90 overgelegd. In de zaak met zaaknummer 200.326.296 heeft de vrouw nog productie 31 en de man de producties 66 tot en met 69 overgelegd.
1.16
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de door de man overgelegde producties, omdat deze minder dan tien dagen voor de mondelinge behandeling zijn overgelegd. Het hof heeft ter zitting besloten dat de producties worden geaccepteerd omdat deze niet zeer omvangrijk zijn en in de toelichting, in tegenstelling tot wat de vrouw betoogt, geen nieuwe stellingen worden ingenomen, maar een aanvullende onderbouwing wordt gegeven van eerder ingenomen stellingen.
1.17
Met toestemming van het hof heeft de vrouw na de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.326.296 nog een akte uitlaten na mondelinge behandeling genomen.
1.18
Beide partijen hebben in beide zaken een bewijsaanbod gedaan.
1.19
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het vonnis van 15 september 2021 onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2
De man en de vrouw hebben vanaf 2002 een affectieve relatie gehad en zij hebben, zonder het sluiten van een samenlevingsovereenkomst, samengewoond.
2.3
De man is directeur-enig aandeelhouder van [X] . Via [X] had de man een [bedrijf] . Deze is verkocht. De vrouw was werkzaam bij [X] , dan wel bij de [bedrijf] , als hoofd van de financiële administratie.
2.4
Gedurende hun samenwoning hebben de man en de vrouw meerdere onroerende zaken in gemeenschappelijk eigendom verkregen, waaronder een boerderij aan de [A-straat] te [plaats E] (hierna: de boerderij).
2.5
De samenwoning van partijen is in september 2018 geëindigd. Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de wijze waarop de samenleving financieel moet worden afgewikkeld. Zij hebben daarover een kort geding gevoerd. Dat heeft geleid tot afspraken over (de verkoop van) de boerderij en over de wijze waarop zij zullen bijdragen in de gezamenlijke kosten. Die afspraken zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 15 oktober 2019.
2.6
De boerderij is vervolgens verkocht en op 9 oktober 2020 geleverd aan een derde. De verkoopprijs bedroeg 2,5 miljoen euro. Daarmee zijn twee leningen bij ABN-AMRO en een lening bij het Nationaal Restauratiefonds afgelost. Het restant van de opbrengst, € 628.705,73, staat in depot bij de notaris.
2.7
De man en [X] hebben op 7 september 2020 ten laste van de vrouw conservatoir derdenbeslag laten leggen bij Rabobank en ABN-AMRO.

3.Beoordeling

3.1
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in het vonnis van 15 september 2021 de navolgende (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen vastgesteld:
- wegens de verkoop van de boerderij, de aflossing van de hypothecaire schulden en rekening houdend met de voldoening van haar aandeel in de geldleningen I en II bij [X] , moet de vrouw per saldo € 374.900,- ontvangen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat partijen voor alle geldleningen ( twee hypothecaire geldleningen bij de ABN AMRO, een lening bij het Nationaal Restauratiefonds en geldlening I en geldlening II bij [X] ) zijn overeengekomen dat de man voor twee derde en de vrouw voor een derde draagplichtig is. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de vrouw uit het gemeenschappelijke depot een bedrag van € 15.065,- toekomt wegens de kosten voor het verkoopklaar maken van de boerderij.
Per saldo moet van het in depot bij de notaris staande bedrag € 389.965,- (€ 374.900,- + € 15.065,-) worden uitgekeerd aan de vrouw en het restant aan de man dan wel [X] . Eventuele vermeerdering of -vermindering van het depotbedrag dienen partijen ieder bij helfte te dragen;
- het vakantiehuis in [plaats C] moet worden verkocht en partijen dienen hieraan op zo kort mogelijke termijn hun medewerking te verlenen. Van de verkoopopbrengst (eventueel na afdracht van BTW) moet eerst geldlening III bij [X] worden afgelost. De (netto-) opbrengst dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. De huuropbrengst van het vakantiehuis in [plaats C] moet gelijkelijk worden verdeeld vanaf de dag van het vonnis van 15 september 2021 tot het moment van levering daarvan aan een derde;
- de woning in [plaats D] wordt toegedeeld aan de vrouw met de daarbij behorende roerende zaken (inclusief een auto) tegen de waarde van de woning met de zich daarin bevindende roerende zaken. Partijen moeten een makelaar in [plaats D] benaderen die de woning met de daarin aanwezige roerende zaken voor partijen bindend zal waarderen. De man zal daartoe binnen vier weken na de datum van dit vonnis aan de vrouw drie makelaars voorstellen waaruit de vrouw binnen twee weken een keuze zal maken. Vervolgens geven partijen gezamenlijk opdracht aan die makelaar voor de waardering. Indien de betreffende makelaar de in de woning aanwezige roerende zaken niet wil taxeren, zullen partijen op dezelfde wijze een taxateur zoeken die de waarde van de in de woning aanwezige roerende zaken bindend zal vaststellen. Partijen zijn verplicht binnen drie maanden na de datum van de waardering van de woning en de daarin aanwezige roerende zaken mee te werken aan toedeling van de woning met de bijbehorende roerende zaken en de auto aan de vrouw.
De kosten van de makelaar/taxateur worden door partijen gezamenlijk gedragen. De kosten van de toedeling aan de vrouw komen voor rekening van de vrouw;
- de inboedel wordt verdeeld, in die zin dat, waar het gaat over de door de man verkochte spullen, de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de opbrengst. De man zal daartoe aan de vrouw moeten overleggen de bewijsstukken waaruit die verkoop blijkt en de helft van de opbrengst aan haar moeten voldoen, met een minimum van € 7.000,-.
Partijen is verder bevolen medewerking te verlenen aan de levering van de in de verdeling betrokken goederen.
De vorderingen van de man met betrekking tot het betalen door de vrouw van haar aandeel in de hypotheekrente voor de leningen bij de ABN-AMRO, het Nationaal Restauratiefonds en de drie geldleningen bij [X] en zijn vordering tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst van 15 oktober 2019 zijn afgewezen. Partijen hadden daarnaast ieder een vordering ingediend die betrekking had op de verkoopopbrengst van het vakantiehuis in [plaats] die eveneens zijn afgewezen.
De man en [X] zijn tot opheffing van de ten laste van de vrouw gelegde conservatoire beslagen veroordeeld.
Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Bij vonnis van 13 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, de veroordeling van de man en [X] tot opheffing van de ten laste van de vrouw gelegde conservatoire beslagen geschorst, tot er een einduitspraak is in hoger beroep.
De beslissing over het door de vrouw gestelde recht op partnerpensioen is in het vonnis van 15 september 2021 aangehouden. Bij tussenvonnis van 26 januari 2022 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat de vrouw een gerechtvaardigd belang heeft dat zij voor de opbouw van haar (voorwaardelijk) recht op bijzonder partnerpensioen niet (langer) afhankelijk is van de man. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het voorwaardelijk recht van de vrouw moet worden gesplitst, zodat zij een eigen onvoorwaardelijke aanspraak op ouderdomspensioen krijgt. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om het voorwaardelijke recht van de vrouw op een geldbedrag te waarderen. Bij vonnis van 25 januari 2023 is de man, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld mee te werken aan conversie van het (voorwaardelijk) recht van de vrouw op bijzonder partnerpensioen waarbij de conversiewaarde vooralsnog is vastgesteld op maximaal € 230.178,-. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Procedure met zaaknummer 200.304.373/01
3.2
Tegen de beslissingen in het vonnis van 15 september 2021 en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen de man en [X] met elf grieven op en de vrouw met vier grieven.
Verdeling draagplicht hypothecaire leningen (grief I van de man)
3.3
Partijen hebben een aantal hypothecaire leningen afgesloten. Niet in geschil is dat partijen hebben afgesproken dat voor de eerste hypothecaire lening bij de ABN AMRO de vrouw voor 1/3e deel draagplichtig is en de man voor 2/3e deel. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze verdeling van de draagplicht ook geldt voor de andere hypothecaire leningen, te weten de tweede lening bij de ABN AMRO, de lening bij het Nationaal Restauratiefonds en de geldleningen I en II bij [X] . Tegen dit oordeel van de rechtbank komt de man op met zijn eerste grief. Hij stelt dat voor de andere leningen dan de eerste ABN AMRO lening een verdeling van de draagplicht bij helfte geldt. Het door de rechtbank aangehaalde advies van [naam 2] van juli 2014 (productie 12 bij dagvaarding eerste aanleg) waarin staat
“de woning is voor 50%-50% in eigendom van u en [de vrouw] , de verhouding in de schulden ligt op 2/3-1/3”, is onjuist. Bij het opstellen van de leningsovereenkomsten met [X] had de vrouw de mogelijkheid te bedingen dat zij voor 1/3e draagplichtig zou zijn, net als in 2004 ten aanzien van de eerste hypotheek bij de ABN AMRO. Zij heeft dat niet gedaan. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft de man verwezen naar handgeschreven gespreksaantekeningen en enkele schriftelijke berichten van [naam 3] van [naam 2] .
De vrouw voert verweer. Zij acht het advies van [naam 2] leidend omdat dat tekstueel maar op één manier kan worden uitgelegd. De gespreksaantekeningen van [naam 3] doen daaraan niet af. Verder beaamt [naam 3] in haar bericht aan de man van 10 december 2021 slechts dat het aantekeningen van haar zijn. Bovendien kunnen de gespreksaantekeningen ook anders worden geïnterpreteerd omdat daarin staat dat de schuldenlast van de vrouw
‘7-8 ton’is, wat correspondeert met 1/3e van de totale schuldenlast -/- levensverzekering & spaardeel (€ 2.150.000,-). De lezing van de man omtrent de draagplicht van de schulden zou daarentegen leiden tot een schuld van de vrouw van € 833.333,33. Verder wijst de vrouw erop dat de gespreksaantekeningen dateren van 11 april 2014 terwijl het advies dateert van juli 2014. Niet duidelijk is wat in de tussentijd is gebeurd.
3.4
Het hof overweegt als volgt. Omdat partijen hebben samengeleefd, heeft krachtens artikel 6:10 BW te gelden dat partijen ieder voor het gedeelte van de schulden die hem/haar in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht zijn overeenkomstig de volgende leden (van artikel 6:10 BW) in de schulden en de kosten bij te dragen. Daarbij zijn zij verplicht zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW).
[naam 2] heeft in juli 2014 in opdracht van de man een rapport getiteld Advies Estate Planning opgesteld betreffende de overgang van het vermogen van de man na overlijden. Daarin is ook het vermogen van de man beschreven, waarbij, blijkens het in rechtsoverweging 3.3 opgenomen citaat, is uitgegaan van een verdeling van de draagplicht van de schulden van 2/3e-1/3e. In de handgeschreven aantekeningen van een gesprek dat op 11 april 2014 heeft plaatsgevonden tussen de man en [naam 3] staat echter achter “
Hypotheek ABN 1.450”: 2/3 [de man] , 1/3 [de vrouw] en achter “
Hypotheek BV 1.000”: 50/50. [naam 3] heeft bevestigd dat dit haar aantekeningen zijn. Weer iets anders staat in de door [naam 3] geschreven samenvatting van 8 februari 2015 van een bespreking tussen haar en de man op 30 januari 2015, namelijk dat in het testament van de man zal worden opgenomen
: (…) dat de hypotheek het huis volgt waarbij de hypotheek aan de eigen BV 50% van jou is en 50% van [de vrouw] . De hypotheek aan derden is in de verhouding zoals opgenomen in de hypotheekakte (globaal 2/3e voor jou, 1/3e voor [de vrouw] )”. Uit voornoemde stukken van [naam 2] is dus niet eenduidig af te leiden wat de afspraken zijn die partijen hebben gemaakt ten aanzien van de draagplicht voor de hypothecaire schulden.
Door de man is als productie 85A in hoger beroep overgelegd een Excel-bestand dat onbetwist door de vrouw is opgesteld op 20 oktober 2017. Daarin wordt uitgegaan van een verdeling van de draagplicht voor de hypothecaire leningen van 1/3e - 2/3e voor de twee ABN AMRO leningen en van 1/2e -1/2e voor de leningen van het Nationaal Restauratiefonds en [X] . De man heeft vervolgens onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat indertijd is afgesproken dat de verdeling van de draagplicht voor de tweede lening bij de ABN AMRO desondanks 1/2e -1/2e is. De man heeft daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan. Aldus is er ook geen ruimte voor een bewijsopdracht. Wat betreft de leningen van het Nationaal Restauratiefonds en van [X] had het, gelet op voornoemd Excel-bestand, op de weg van de vrouw gelegen haar verweer dat is afgesproken dat de verdeling van de draagplicht voor wat betreft die leningen 1/3e -2/3e is, nader toe te lichten. Dat heeft zij nagelaten. Dat betekent dat de stelling van de man dat voor deze leningen een verdeling van de draagplicht van 1/2e -1/2e geldt, onvoldoende is weersproken. Het bovenstaande wordt niet anders doordat de vrouw nog heeft aangevoerd dat de door haar gestelde verdeling van de draagplicht van de hypothecaire schulden een uiting is van de financiële ongelijkheid en de eventuele nadelige gevolgen van de aankoop van de woning. Het hof acht deze niet nader toegelichte stelling, ook gelet op het voorgaande door haar opgemaakte Excel-bestand, onvoldoende onderbouwd. Evenmin slaagt het beroep van de vrouw in eerste aanleg op een dringende verplichting van moraal en fatsoen, die is opgenomen in artikel 1 van de overeenkomst van 7 februari 2004 betreffende de eerste ABN AMRO lening, waaruit volgens de vrouw voortvloeit dat de daarin opgenomen draagplichtverdeling van 1/3e - 2/3e ook geldt voor de andere hypothecaire leningen. Dergelijke overeenkomsten ontbreken voor wat betreft de andere leningen, terwijl de vrouw niet heeft onderbouwd wat de achtergrond was van genoemd artikel 1 van de overeenkomst van 7 februari 2004 en waarom dit vervolgens ook zou moeten gelden voor de latere hypothecaire leningen. Voor zover de vrouw met haar opmerkingen in eerste aanleg over de verdeling van de kosten van de huishouding, welke verdeling naar het hof begrijpt erop neerkomt dat de man veel meer betaalde aan de kosten van de gezamenlijke huishouding dan de vrouw, heeft willen betogen dat dit ook geldt voor de verdeling van de draagplicht, passeert het hof dit betoog. Daargelaten dat de man in eerste aanleg heeft gesteld dat het salaris van de vrouw € 70.000,- bedroeg en meer dan marktconform was, kan uit haar enkele stelling dat was afgesproken dat de man meer zou bijdragen aan de huishoudelijke kosten niet worden afgeleid dat dat ook is afgesproken ten aanzien van de draagplicht voor de hypothecaire schulden van de woning, waarvan de vrouw voor de helft eigenaar was. Ook volgt het hof niet het standpunt van de vrouw dat zij zich zorgen maakte omdat de woning een bouwval was, en dat de vraag is of zij mede-eigenaar had willen worden als zij had geweten dat ze achteraf zou moeten betalen. De vrouw stelt dat daarop de afspraak tot verdeling van de draagplicht van 1/3e - 2/3e was gebaseerd. Wat hiervan ook zij, het hof kan hieruit niet afleiden dat die afspraak ook gold voor andere hypothecaire leningen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat tussen partijen ten aanzien van de hypothecaire schulden (al dan niet stilzwijgend) is overeengekomen dat de volgende verdeling van de draagplicht geldt:
  • de twee leningen bij de ABN AMRO: vrouw 1/3e deel, man 2/3e deel;
  • de leningen bij het Nationaal Restauratiefonds en bij [X] : ieder 1/2e deel.
Het hof zal deze verdeling als uitgangspunt nemen. Grief 1 van de man slaagt dus deels.
Geldlening II [X] (Grief II van de man en grief IV van de vrouw)
3.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat geldlening II van [X] € 194.712,- bedraagt. Beide partijen zijn het hiermee oneens.
De man voert aan dat de geldlening € 307.769,- bedraagt. Hij verwijst daartoe naar de aangifte IB 2017 en 2018 van de man, de aangifte IB 2016 van de vrouw, de grootboekkaart lening II van [X] en de brief van zijn accountant, de [naam 4] .
De vrouw voert verweer. Primair betwist zij het bestaan van geldlening II (in het incidenteel appel) en subsidiair de door de man gestelde hoogte daarvan (in het principaal appel). Ten aanzien van haar primaire standpunt stelt zij dat [X] voor het herstel van de woning na een brand twee facturen heeft voorgeschoten voor een bedrag van € 169.636,-. Op 6 oktober 2009 heeft de verzekering een bedrag van € 170.000,- uitgekeerd. De schuld is dus afgelost. Partijen hebben op 31 december 2009 alsnog een overeenkomst van geldlening opgesteld, maar dat was om een extra fiscale aftrekpost voor de woning te genereren. Subsidiair stelt zij dat de geldlening hoogstens € 194.712,- bedraagt. Daarvoor zijn partijen de overeenkomst aangegaan. De vrouw heeft niet ingestemd met een hogere schuld aan [X] . De door de man gestelde drie facturen van Rensen advocaten en Oussoren sierhekwerken zijn een privéschuld van de man jegens [X] en hebben geen betrekking op de woning.
De man betwist dat de schuld is afgelost. De door de vrouw gestelde twee facturen zijn inderdaad betaald met de ontvangen verzekeringsgelden. Daarnaast hebben partijen echter nog andere kosten gemaakt, voor een bedrag van € 204.172,05. De daarbij opgetelde facturen van Rensen advocaten en Oussoren sierhekwerken hebben eveneens betrekking op de woning.
3.6
Het hof is van oordeel dat de betwisting door de vrouw van het bestaan van de geldlening en de door de man gestelde hoogte daarvan, onvoldoende is. In de door de man genoemde IB aangiftes (van lang na de uitkering van het verzekeringsgeld in 2009) is de lening van € 307.769,- opgenomen. De man heeft aangegeven dat dit bedrag is samengesteld uit facturen met een datum, gelegen na die van de twee door de vrouw genoemde facturen. Uit de door de vrouw (onbetwist) opgestelde grootboekkaart (productie 32 vrouw in hoger beroep pagina’s 7 en 8) blijkt dat de twee door de vrouw genoemde facturen op 2 oktober 2009 zijn bijgeboekt, het verzekeringsgeld op 9 oktober 2009 is uitgekeerd en dat op 30 december 2009 nog een lening van € 204.172,05 resteerde. Daarvan is blijkens de grootboekkaart, overgelegd door de man als productie 86A, een bedrag van € 10.000,- afgetrokken door de vrouw wegens ‘aansluiting beginbalans’ en zijn toegevoegd de drie door de man genoemde facturen uit 2011, resulterend in een bedrag van afgerond € 307.769,-. Voorts staat in de door de man overgelegde brief van de accountant [naam 4] (productie 64 man) dat de vrouw deze drie facturen in de map van het boekjaar 2011 heeft opgenomen bij het tabblad van “geldleningsovereenkomst 2”. Tegen dit alles heeft de vrouw onvoldoende ingebracht. De vrouw stelt dat in de aangifte IB een hogere schuld wordt vermeld omdat het toerekenen van bezittingen en schulden vrijelijk mogelijk is geweest in het kader van fiscaal partnerschap, maar dit verklaart niet de opbouw van de schuld zoals blijkt uit voornoemde grootboekkaarten en de verklaring van de [naam 4] . Evenzeer heeft de vrouw onvoldoende verweer gevoerd tegen de stelling van de man dat de factuur van Rensen advocaten betrekking had op een dispuut met bouwbedrijf Pronk en de andere twee facturen de smeedijzeren toegangspoort naar de woning betroffen. Haar verweer dat deze drie facturen geen betrekking hebben op de woning slaagt dan ook niet.
Het voorgaande betekent dat de stelling van de man dat de geldlening II niet is afgelost en een bedrag van € 307.769,- bedraagt, doel treft. Derhalve slaagt grief II in principaal appel en faalt grief IV in incidenteel appel.
Geldlening III [X] (Grief III van de man)
3.7
De man betoogt met deze grief dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat geldlening III bij [X] € 159.939,- bedraagt en niet € 229.310,-. Partijen hebben ter financiering van vakantiewoningen in Spanje (participatie in ZIB), [plaats] en [plaats C] onder andere een lening bij [X] afgesloten ter grootte van € 229.310,-. Er is nooit op die lening afgelost. De vrouw heeft een bedrag van € 69.371,- van geldlening III verhangen naar de rekening-courant van de Directie. Zonder dat de man het wist, heeft de vrouw desgevraagd aan de (toenmalige) accountant bericht dat dit bedrag geen betrekking heeft op de vakantiehuizen. De accountant heeft dit antwoord kennelijk afdoende bevonden en de geldlening toen verminderd met € 69.371,- en in de aangifte IB vanaf 2014 onder “schuld voor tweede woning” een bedrag opgenomen van € 159.939,-. De ‘verhanging’ is onterecht geweest. De vrouw moet dus € 114.655,- voldoen aan [X] .
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat geldlening III uitsluitend betrekking heeft op de onroerende zaak in [plaats C] . Op 7 maart 2006 zijn participaties/aandelen gekocht van stichting ZIB Ayamont (hierna ZIB). Die aandelen waren onderdeel van geldlening III. Door ZIB werd 2 keer per jaar € 1.750,- aan dividend uitbetaald, altijd op de [rekeningnummer 1] -rekening van [X] . In september 2011 is het bedrag van 20 aandelen teruggestort op de [rekeningnummer 1] -rekening van [X] . In 2014 zijn de ontvangen bedragen (verkoop aandelen ad € 51.500,- + ontvangen dividend van ZIB ad € 17.871,-, totaal € 69.371,-) van de lening afgeboekt. De man wist hiervan.
3.8
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw stelt het verkoopbedrag van de aandelen op een bedrag van € 51.500,-, maar in een bericht van ZIB van 29 september 2011 staat dat op 30 september € 37.500,- zal worden overgemaakt op de [rekeningnummer 1] -rekening voor deelname van 20 participaties. Uit de grootboekkaart (productie 32 vrouw) bij 30 september 2009 blijkt dat dit bedrag van € 37.500,-inderdaad (in twee delen) is overgemaakt. Voorts zijn de door de vrouw gestelde bedragen op de [rekeningnummer 1] -rekening aan ontvangen dividend regelmatig spoedig na ontvangst overgemaakt naar de privérekening en kunnen dus niet worden gezien als aflossing van de lening. Dit brengt mee dat, in plaats van € 69.000,-, slechts € 37.500,- in mindering op de lening had mogen worden gebracht. Het hof is echter van oordeel dat een en ander de vrouw niet kan worden aangerekend. In de aangifte IB 2016 staat dat de hoogte van geldlening III € 159.939,- bedraagt, dus overeenkomstig het door de vrouw gestelde bedrag. De man heeft die aangifte geaccepteerd en gesteld noch gebleken is dat dit richting de fiscus is recht getrokken. Zoals ook de vrouw stelt, heeft de man ook zijn goedkeuring moeten geven aan de jaarrekening en de daarin opgenomen mutaties, waarop de aangifte IB is gebaseerd. Als hij al geen kennis heeft gehad van het verhangen bedrag, dan had hij dit als directeur van [X] moeten zien en, als hij het niet ermee eens was geweest, namens [X] actie moeten ondernemen. Het voorgaande betekent dat het hof zal uitgaan van een waarde van geldlening III van € 159.939,-. Grief III van de man faalt.
Aandeel vrouw in hypotheekrente (Grief IV van de man)
Rentevorderingen leningen [X] (Grief V van de man)
3.9
Grief IV betreft de afwijzing door de rechtbank van de vordering van de man om de vrouw te veroordelen bij te dragen aan de gezamenlijke hypotheeklasten bij ABN AMRO en het Nationaal Restauratiefonds. In hoger beroep stelt de man dat zij hem € 111.719,-, te vermeerderen met de wettelijke rente dient te voldoen, temeer omdat zij ook de hypotheekrenteaftrek heeft genoten. De man stelt dat partijen zijn overeengekomen dat ieder voor de helft draagplichtig is voor de hypotheekrente. Omdat de vrouw deze nooit heeft betaald, is zij ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van de man. Subsidiair stelt hij dat hij een regresvordering heeft en meer subsidiair een vordering op grond van de redelijkheid en billijkheid.
Met grief V betoogt de man dat de rechtbank in r.o.v. 4.24.3 ten onrechte de vordering met betrekking tot de rente in verband met de drie geldleningen I, II en III bij [X] niet heeft toegewezen. De man stelt primair dat de vrouw heeft nagelaten die rente te betalen, subsidiair dat hij een regresrecht op de vrouw heeft omdat hij haar gedeelte van de te betalen rente zal overmaken aan [X] en haar vervolgens zal vrijwaren voor aanspraken van [X] ter zake de rente. Hij stelt een vordering op de vrouw te hebben van € 91.059,38, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 5 jaar vóór de datum van het kort geding van 15 oktober 2019.
De vrouw voert verweer. Ten aanzien van grief IV stelt zij onder andere dat de man in feite met terugwerkende kracht de door partijen tijdens samenleving betaalde kosten van de huishouding (dus ook de hypotheekrente) wenst te verrekenen. Dat is niet terecht omdat zij de afspraak hadden dat de vrouw daaraan maximaal € 2.000,- per maand zou bijdragen. Zo droeg zij dus bij, alsook door de door partijen ontvangen huurinkomsten ter zake de schapenstal en de overige onroerende zaken. Bovendien was er een verplichting van moraal en fatsoen om de kosten van de huishouding op deze wijze in te richten. Verder betwist de vrouw het door de man als productie 33 overgelegde Excel-sheet, waarop hij zijn vordering baseert, omdat een nadere onderbouwing en/of bewijs van betalingen ontbreken. De betaalde bedragen zijn voldaan van de en/of rekening van partijen en het is onduidelijk of de bedragen juist zijn. De vrouw is niet verrijkt, omdat sprake was van een relatie en over weer een verzorgingsplicht bestond om elkaar en elkaars familie van het nodige te voorzien. De man heeft ook nooit geprotesteerd tegen de feitelijke gang van zaken. Ten aanzien van grief V stelt zij, onder verwijzing naar het voorgaande verweer inzake grief IV, dat zelfs als de vrouw wel een bedrag aan rente verschuldigd zou zijn aan [X] , dat in de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw dient te worden beoordeeld met inachtneming van de door hen gemaakte afspraken over de verdeling van de kosten.
3.1
Naar het oordeel van het hof kan in het geval van informeel samenlevers, zoals destijds de man en de vrouw, een recht op een vergoeding ontstaan wegens vermogensverschuivingen. Mogelijke grondslagen daarvoor zijn: a) een samenlevingsovereenkomst waarin die grondslag is overeengekomen, b) een stilzwijgende overeenkomst tussen de partners, c) onverschuldigde betaling, d) ongerechtvaardigde verrijking en e) – onder bijzondere omstandigheden – de redelijkheid en billijkheid (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw in ieder geval vanaf de beëindiging van de ondernemersactiviteiten € 2.000,- per maand zou bijdragen aan de huishoudelijke kosten, waaronder de hypotheekrente. Zij verschillen van mening of die afspraak ook in de periode daarvoor bestond en of de vrouw maandelijks het afgesproken bedrag heeft betaald. Ook is niet duidelijk welk gedeelte van dit maandelijkse bedrag de hypotheeklasten betrof. De vrouw stelt verder dat zij heeft bijgedragen door de inkomsten uit verhuur. Zij heeft in de procedure bij de rechtbank gesteld dat zij in de laatste vijf jaar van hun samenzijn € 163.149,- heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, terwijl die volgens de man € 5.500,- per maand bedroegen. Zij heeft dus ruimschoots bijgedragen, aldus de vrouw. Het hof is van oordeel dat de man hiertegenover nader had moeten uitwerken hoeveel de vrouw in de loop der tijd heeft betaald aan de huishoudelijke kosten, en dus ook aan de hypotheekrente, en nader had moeten ingaan op haar stelling betreffende de inkomsten uit verhuur. Ook had de man uiteen moeten zetten wat de totale hypotheekrente bedroeg en welk gedeelte daarvan door de vrouw is betaald. Hij heeft dat nagelaten. De enkele stelling ter zitting dat de vrouw niets heeft betaald, is onvoldoende, temeer omdat de vrouw wel degelijk bedragen heeft betaald, terwijl zij heeft aangevoerd dat de afspraak ten aanzien van haar bijdrage aan de huishoudelijke kosten is gewijzigd na de beëindiging van de ondernemersactiviteiten, zodat kennelijk op dat moment ervan werd uitgegaan dat de vrouw wel degelijk iets bijdroeg. Verder is gesteld noch gebleken dat tijdens de samenleving afspraken zijn gemaakt betreffende betaling door de vrouw van hypotheekrente, anders dan de hiervoor gestelde afspraak van € 2.000,- per maand, of dat de man erop heeft aangedrongen dat zij dit bedrag zou betalen. Het hof gaat dan ook ervan uit dat tussen partijen een stilzwijgende afspraak gold dat de vrouw zou bijdragen wat ze kon en dat dat voldoende was.
Gelet op het voorgaande ontbreken feiten of omstandigheden waaruit het hof kan afleiden dat de man een vordering heeft wegens niet betaalde hypotheekrente. De grieven IV en V van de man in principaal appel falen.
Verdeling opbrengst vakantiehuis [plaats] (grief VI van de man en grief II van de vrouw)
3.11
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de vordering over het onttrekken van spaargeld door de vrouw niet heeft besproken. Partijen hebben een vakantiewoning in [plaats] verkocht. De verkoopopbrengst bedroeg € 41.045,44. De vrouw heeft zich € 20.500,- toegeëigend, terwijl partijen hadden afgesproken dat de overwaarde zou worden aangewend voor de betaling van een belastingaanslag en de facturen voor de restyle en het schilderwerk van de gezamenlijke vakantiewoning in [plaats C] . Het resterende gedeelte zou worden verdeeld. Per saldo kwam dit neer op een bedrag van € 4.962,61. Omdat de vrouw zich een hoger bedrag heeft toegeëigend, is zij ongerechtvaardigd verrijkt. Subsidiair stelt de man een regresvordering op de vrouw te hebben van € 15.537,39.
De vrouw betwist de door de man gestelde afspraak. De belastingaanslag waarnaar de man verwijst, betreft een voorlopige aanslag over het jaar 2016. Enig verband met de verdeling van de eenvoudige gemeenschap is er niet. Zij is op haar beurt van mening dat de man haar nog € 7.241,50 moet betalen, omdat hij € 14.483,- van de gezamenlijke bankrekeningen heeft overgemaakt naar zijn privérekening. De man wijst erop dat het bedrag van € 14.483,- onderdeel uitmaakt van de kosten die zouden worden betaald vanuit de verkoopopbrengst: twee facturen die op de woning in [plaats C] zagen en daarnaast een te betalen voorschot op de verschuldigde belasting. De belastingaanslag kwam voor gezamenlijke rekening omdat deze het gevolg was van optimalisatie van de aangiften (omdat partijen fiscaal partners waren).
3.12
Tussen partijen is niet in geschil dat zij beiden recht hebben op de helft van de verkoopopbrengst van het vakantiehuis, afgerond een bedrag van € 20.500,-. De man beroept zich op een afspraak om uit de verkoopopbrengst een aantal kosten te betalen. De vrouw heeft betwist dat partijen de afspraak hadden om uit de verkoopopbrengst een belastingaanslag te betalen. De man heeft in het licht van de betwisting door de vrouw deze afspraak onvoldoende onderbouwd, zodat deze niet is komen vast te staan. Zij heeft echter niet (voldoende) betwist dat partijen samen de kosten die betrekking hebben op het vakantiehuis in [plaats C] zouden betalen. Dit betreft een bedrag van € 10.948,22. De man heeft dit bedrag uit zijn eigen vermogen betaald, zodat de vrouw de helft van dit bedrag (€ 5.474,11) aan de man dient te vergoeden. Voor het overige zal het hof de vordering van de man afwijzen.
De vordering van de vrouw zal het hof eveneens afwijzen: naar het oordeel van het hof maakt de overboeking van € 14.483,- onderdeel uit van het bedrag van € 20.500,- dat de man toekwam uit de verkoopopbrengst. Dat de man zijn deel op een andere wijze heeft gekregen, is niet gebleken.
Woningen in [plaats C] en [plaats D] (grieven VII en VIII van de man)
3.13
Met de grieven VII en VIII richt de man zich tegen de beslissingen van de rechtbank over de woningen in [plaats C] en [plaats D] . Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De man voert het volgende aan. De woning in [plaats C] staat nog niet te koop. Het is de man bekend dat de laatst verkochte vergelijkbare vakantiewoning € 160.000,- heeft opgebracht. Een andere vergelijkbare vakantiewoning staat al ruim een jaar te koop voor € 230.000,-. De woning in [plaats D] is nog niet getaxeerd omdat de vrouw de drie door de man voorgestelde makelaars heeft afgewezen. De man heeft zelf één van de makelaars benaderd, die de man heeft meegedeeld niet tot taxatie over te kunnen gaan omdat er geen vergelijkbare woningen zijn verkocht.
De man acht het reëel en praktisch om de woningen tegen elkaar uit te ruilen, mede gezien de investeringen die hij in [plaats D] heeft gedaan. Hij stelt voor dat de woning in [plaats C] , inclusief inboedel, aan hem wordt toegedeeld en de woning in [plaats D] , inclusief inboedel en auto, aan de vrouw, zonder nadere verrekening.
3.14
De vrouw is van mening dat de woning in [plaats D] wel kan worden getaxeerd. Zij heeft dat zelf ook laten doen. Uit die taxatie blijkt een waarde van € 50.000,-. De vrouw gaat ervan uit dat de huidige waarde lager is, als gevolg van de verminderde koopkracht van de Georgische bevolking, de coronacrisis en de spanningen met buurland Rusland. De waarde van de woning in [plaats C] is volgens de vrouw veel hoger, zodat zij niet akkoord kan gaan met het voorstel van de man. Omdat in de visie van de man de waarde van beide woningen gelijk is, stelt ze voor dat de woning in [plaats D] aan hem wordt toegedeeld en de woning in [plaats C] aan haar, eveneens zonder nadere verrekening.
3.15
Het hof overweegt als volgt. Hoewel de rechtbank heeft bepaald dat de vakantiewoning in [plaats C] moet worden verkocht, is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat geen stappen zijn genomen om deze woning te koop te zetten. Enige reden hiervoor is niet gegeven. Anderzijds heeft nog geen taxatie van de woning in [plaats D] plaatsgevonden. Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat zij een taxatie heeft laten verrichten, maar dit betreft een taxatie uit 2020 waarbij de man niet betrokken is geweest. Deze taxatie kan dan ook niet als uitgangspunt dienen voor een vaststelling van de waarde.
Dit betekent dat het hof geen aanknopingspunten heeft voor een bepaling van de waarde van de woningen. Het ligt echter niet direct voor de hand om ervan uit te gaan dat sprake is van een gelijke waarde: het hof acht aannemelijk, ook gelet op hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ten aanzien van de waarde van de woningen, dat een vakantiewoning in Duitsland, van een omvang waarvan volgens de stukken sprake is (vgl. productie 18 in eerste aanleg), meer zal opbrengen dan een woning in [plaats D] . De man heeft hiertegen onvoldoende ingebracht. Om die reden zal het verzoek van de man om de woning in [plaats C] aan hem toe te delen en de woning in [plaats D] aan de vrouw, een en ander met gesloten beurzen, worden afgewezen. Evenmin ziet het hof aanleiding om het voorstel van de vrouw te volgen om de woning in Duitsland aan haar toe te delen en de woning in [plaats D] aan de man: de man heeft geen enkele band met [plaats D] , nu de relatie met de vrouw is geëindigd, terwijl de vrouw deze band wel heeft als (oorspronkelijk) Georgische.
Het hof is van oordeel dat partijen over en weer uitvoering dienen te geven aan de beslissing van de rechtbank. Dat deze beslissing niet uitvoerbaar zou zijn, is onvoldoende gebleken. Dit betekent dat de man de woning in [plaats C] te koop dient te zetten en de vrouw een keuze dient te maken uit makelaars in [plaats D] die de man voorstelt. Als zij meent dat deze makelaars niet de juiste zijn om een taxatie uit te voeren, dient ze dat te onderbouwen en met een reëel tegenvoorstel te komen.
Inboedel (grief IX van de man)
3.16
De man kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank in r.o.v. 4.14.4 dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de opbrengst van de inboedel die aanwezig was bij haar vertrek, welke inboedel de man via Marktplaats heeft verkocht. Volgens de man heeft de rechtbank terecht aangenomen dat de man feitelijk de nieuwe inboedel heeft betaald. Bovendien heeft de vrouw een groot deel van de inboedel meegenomen, waaronder de piano. De piano schat de man op een waarde van € 4.500,-. Hij meent dat de vrouw hem de helft van deze waarde moet betalen.
Volgens de vrouw neemt de man ten onrechte als uitgangspunt dat de rechtbank zou hebben aangenomen dat de nieuwe inboedel is betaald door [X] . Zelfs al zou dat het geval zijn, dan maakt dat [X] nog niet de eigenaar van de inboedel.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de gehele inboedel. In de procedure bij de rechtbank heeft de man erkend een groot gedeelte van de inboedel via Marktplaats.nl te hebben verkocht. De opbrengst was minimaal € 14.000,-. Zij heeft recht op de helft van de opbrengst. Wat betreft de piano betwist de vrouw dat de man eigenaar is. Daargelaten dat onduidelijk is wie de factuur heeft voldaan, is de piano in 2005 aan [naam 5] , de dochter van de vrouw, geschonken. [naam 5] heeft de piano op 24 november 2020 uit de woning laten ophalen. Een eventuele vordering moet dan ook tegen [naam 5] worden ingesteld.
3.17
De rechtbank heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat [X] eigenaar is geworden van de inboedel, omdat de financiering daarvan [X] nog niet tot eigenaar maakt. Uit de overwegingen volgt dat de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn geworden. De man is, zo begrijpt het hof, van mening dat hij eigenaar is geworden omdat de inboedel is betaald door [X] en in de rekening-courant van de man is geboekt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat ook indien [X] de inboedel zou hebben gefinancierd, dat nog niet betekent dat [X] ook eigenaar is geworden. Voor een eigendomsoverdracht van roerende zaken (waartoe inboedel behoort) is nodig een geldige titel, een beschikkingsbevoegde vervreemder en een leveringshandeling. Het hof heeft geen redenen om te twijfelen aan het bestaan van een koopovereenkomst of de bevoegdheid van de verkoper. Aan wie de inboedel is geleverd, is echter onbekend. Daarover is ook in hoger beroep niets gesteld. Omdat de inboedel is aangeschaft ten behoeve van de gemeenschappelijke woning, gaat het hof ervan uit dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn geworden. Dit brengt mee dat de inboedel, dan wel de verkoopopbrengst moet worden verdeeld tussen partijen.
Voor zover de man heeft betoogd dat de vrouw een groot deel van de inboedel heeft meegenomen, gaat het hof hieraan voorbij: tegenover de betwisting van de vrouw heeft hij hiervoor onvoldoende gesteld. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de man in de procedure bij de rechtbank heeft gezegd een groot gedeelte van de inboedel via Marktplaats te hebben verkocht. Het hof zal het vonnis van de rechtbank op dit punt dan ook bekrachtigen.
Anderzijds heeft de man betwist dat hij de piano aan de dochter van de vrouw heeft geschonken en heeft de vrouw deze stelling evenmin (voldoende) onderbouwd. Ook de piano behoort dus tot de gemeenschappelijke inboedel en moet worden verdeeld. Omdat de dochter van de vrouw de piano heeft meegenomen, blijkbaar met instemming van de vrouw, beschouwt het hof de piano als toegedeeld aan de vrouw. Zij heeft de door de man gestelde waarde niet betwist. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw een bedrag van € 2.250,- aan de man moet betalen.
Kosten verkoopklaar maken van de boerderij (grief X van de man)
3.18
De man maakt bezwaar tegen toewijzing door de rechtbank in r.o.v. 4.22.2. van de vordering van de vrouw tot betaling door de man van de helft van de kosten die zij heeft moeten maken voor het verkoopklaar maken van de boerderij. Omdat de overeenkomst tot verkoop van de boerderij begin juni 2020 door de vrouw is getekend, komen door de vrouw opgevoerde kosten van vóór die datum niet voor vergoeding in aanmerking.
De vrouw voert verweer. In het kader van een gevoerd kort geding in oktober 2019 zijn afspraken gemaakt over verkoop van de boerderij. Zij wijst erop dat het verkoopcontract van de makelaar al op 13 november 2019 is ontvangen, maar dat de man dit niet wilde tekenen. Pas na tussenkomst van de advocaten heeft hij dit op 29 mei 2020 gedaan. De makelaar had partijen al geïnstrueerd over de noodzakelijke acties voor het verkoopklaar maken van de boerderij en de vrouw is in een vroeg stadium met kosten geconfronteerd, een en ander in lijn met de afspraken met de makelaar. Zij merkt verder op dat in augustus 2019 duidelijk werd dat de man de boerderij niet toegedeeld wenste te krijgen. De vrouw heeft kosten gemaakt vanaf september 2019, toen partijen gerechtvaardigd ervan mochten uit gaan dat de boerderij verkocht zou worden.
3.19
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat zij tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 15 oktober 2019 hebben afgesproken de boerderij te zullen verkopen. In het proces-verbaal van de zitting, waarin de afspraken zijn opgenomen, is ook het volgende opgenomen: “
De makelaar zal te allen tijde leidend zal zijn in het verkooptraject, waarbij partijen zonder meer de adviezen van de makelaar zonder discussie zullen opvolgen”. De man heeft niet betwist dat de vrouw op advies van de makelaar kosten heeft gemaakt om de woning verkoopklaar te maken. Hij verzet zich slechts tegen het moment vanaf wanneer de kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Evenmin heeft hij (voldoende) betwist dat het verkoopcontract op 13 november 2019 is ontvangen. Aangezien duidelijk was dat de boerderij zou worden verkocht, acht het hof het redelijk om vanaf 13 november 2019 rekening te houden met door de vrouw opgevoerde kosten. In eerste aanleg heeft de vrouw bij productie 27 een overzicht overgelegd van de door haar gemaakte kosten. Voor zover de kosten zijn gemaakt vóór 13 november 2019 (in totaal € 1.357,-), zal het hof deze in mindering brengen op het totaalbedrag van € 15.947,-. Er resteert dan een bedrag van € 14.590,- waarvan de man de helft, te weten € 7.295,- aan de vrouw dient te vergoeden. Het hof zal aldus bepalen.
Nakoming vaststellingsovereenkomst 15 oktober 2019 (grief XI van de man)
3.2
Met zijn elfde grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank in r.o.v. 4.30.5 van zijn vordering de vrouw te veroordelen tot nakoming van de afspraken die partijen tijdens het kort geding hebben gemaakt over de bijdragen in de totale gezamenlijke vaste lasten. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de vordering van de man onvoldoende was onderbouwd en dat de vrouw gerechtigd was haar betalingen op te schorten. Volgens de man dient de vrouw hem nog een bedrag van € 7.950,- te vergoeden. Hij licht dit als volgt toe. De vrouw heeft twee keer € 500,- overgemaakt en vervolgens € 950,- aan zichzelf teruggeboekt. Daarnaast heeft de vrouw facturen van de gemeenschappelijke rekening betaald die niet vielen onder de vaste lasten. Deze had de vrouw zelf moeten betalen. Om ervoor te zorgen dat de automatische afschrijvingen van de vaste lasten doorgang zouden vinden, heeft de man de teruggave van de belastingdienst en de huurinkomsten telkens na ontvangst op de gemeenschappelijke rekening overgeboekt naar zijn eigen rekening en op de dag van afschrijving weer teruggeboekt naar de gemeenschappelijke rekening. Op dat moment betaalde hij ook zijn bijdrage van € 1.500,- op die rekening. De man is de afspraken over de betaling van de vaste lasten dan ook nagekomen. Dit blijkt ook uit het feit dat partijen geen schulden hadden ten aanzien van de vaste lasten op de datum van levering van de woning. De vrouw had maandelijks € 500,- dienen bij te dragen aan de gezamenlijke rekening. Zij heeft dit nagelaten. Volgens de man is het onbegrijpelijk dat de rechtbank van oordeel was dat de vrouw terecht haar betaling heeft opgeschort.
Volgens de vrouw hebben beide partijen hun maandelijkse bijdrage niet voldaan en heeft de vrouw haar betalingen gerechtvaardigd opgeschort. De man heeft daarom geen opeisbare vordering tot nakoming van de afspraak van 15 oktober 2019. De betalingen die zij van de gemeenschappelijke rekening heeft verricht, hadden betrekking op kosten die kunnen worden aangemerkt als voldoening van de vaste lasten: premie ABN AMRO en onderhoud van de woningen. Zij had deze kosten voorgeschoten. Nadat de man opdracht aan de bank had gegeven om geen betalingen meer te voldoen van de gemeenschappelijke rekening, heeft zij de lopende lasten zelf moeten betalen. Zij heeft haar aandeel in de kosten van de huishouding verrekend met de door haar verrichtte gezamenlijke lasten. De man had zijn bijdrage van € 1.500,- dan ook niet mogen opschorten. Per saldo heeft de man niet zijn volledige bijdrage voldaan en heeft de vrouw een vordering op de man van € 4.408,-.
3.21
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling in kort geding op 15 oktober 2019 de navolgende afspraken gemaakt met betrekking tot de gezamenlijke rekening eindigend op [rekeningnummer 2] :
“1.6 Aan de ABN AMRO bank wordt opdracht gegeven door partijen dat deze rekening een ‘tweehandtekeningenrekening’ wordt, inhoudende dat zonder toestemming van de andere partij geen geld van deze rekening afgehaald kan worden.
1.7
De Schapenstal wordt (…) door partijen zo snel als mogelijk kortlopend verhuurd (…). De huurpenningen worden ontvangen op gezamenlijk rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
1.8
De teruggaaf inkomstenbelasting en de huurpenningen die partijen ontvangen van de verhuur van de Schapenstal en de vakantiewoning [plaats C] , worden gestort op de gezamenlijke rekening [rekeningnummer 2] .
1.9
Beide partijen dragen met ingang van 1 november 2019 ieder voor de helft bij in de totale gezamenlijke vaste lasten (gebruikers- en eigenaarslasten) op de gezamenlijke rekening [rekeningnummer 2] , daarbij rekening houdend met:
a. de vaste lasten, die circa € 5.500,- per maand bedragen;
b. de gezamenlijke inkomsten, die doorgaans € 3.500,- (verhuuropbrengsten minus kosten en Belastingdienst) per maand bedragen;
Maandelijks zullen de man (€ 1.500,-) en de vrouw (€ 500,-) op deze rekening storten (…).
Ondanks de gemaakte afspraken heeft de vrouw in november 2019 een bedrag van € 948,84 overgeboekt naar haar eigen rekening in verband met, zoals zij stelt, gemaakte kosten ten behoeve van de woningen en heeft de man in december 2019 volgens zijn eigen overzicht niet € 1.500,- betaald op de rekening, maar zijn bijdrage deels verrekend met, zoals hij stelt, door hem gemaakte kosten. Partijen hebben zich blijkbaar beiden niet gehouden aan de gemaakte afspraken en elkaar ook niet geïnformeerd over de reden om af te wijken van de afspraken. Wat hier ook van zij, het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat de vrouw per saldo niet heeft voldaan aan haar betalingsverplichting van € 500,- per maand. Zij heeft weliswaar € 1.000,- betaald, maar vervolgens € 948,84 teruggeboekt naar haar eigen rekening. Dat zij na december 2019 nog heeft voldaan aan haar maandelijkse betalingsverplichting, is niet (voldoende) gebleken. De vrouw stelt in hoger beroep dat de man aan de bank opdracht heeft gegeven dat vanaf 1 december 2019 vanaf de gezamenlijke bankrekening geen betalingen meer konden worden voldaan en dat zij daardoor genoodzaakt was om lopende gezamenlijke lasten zelf te betalen, die ze heeft verrekend met haar aandeel in de kosten van de huishouding. Het hof kan echter uit de door haar ter onderbouwing van haar stelling als productie 33 overgelegde bankafschriften/rekeningen/urenlijstjes (waarvan onduidelijk is wie het betreft), niet afleiden dat deze kosten door de vrouw zijn voldaan en dat het in alle gevallen om gezamenlijke lasten gaat. Voor zover zij heeft gesteld dat zij kosten heeft voldaan voor de woning in [plaats D] , gaat het hof hieraan voorbij, omdat deze kosten geen onderdeel uitmaken van de gemaakte afspraken. Zij heeft gesteld dat zij € 10.908,- aan kosten heeft betaald. Zij heeft dit bedrag echter onvoldoende toegelicht zodat het hof haar daarin niet volgt. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat zij (indirect) heeft bijgedragen, dan wel haar maandelijkse bijdrage mocht verrekenen, doordat de man maandelijkse teruggave van de Inkomstenbelasting en de huurinkomsten ten onrechte niet op de gezamenlijke rekening maar op zijn eigen rekening heeft laten storten, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd, gelet op de verklaring die de man hiervoor heeft gegeven. Dat zij gerechtigd was haar maandelijkse bijdrage op te schorten omdat ook de man niet aan zijn verplichtingen voldeed, heeft de vrouw eveneens onvoldoende onderbouwd. Tegenover het door de man overlegde overzicht van inkomsten en betalingen (producties 77) waarin staat dat de man zeven keer € 1.500,- heeft betaald en daarnaast ook nog andere kosten heeft voldaan, heeft de vrouw haar stelling dat hij onvoldoende heeft betaald onvoldoende cijfermatig onderbouwd, zodat het hof haar daarin niet volgt. Voor zover het in eerste aanleg gedane en in hoger beroep herhaalde bewijsaanbod van de vrouw dat zij bereid en in staat is om de administratie in het geding te brengen, betrekking heeft op deze grief betreffende de nakoming van de afspraken die partijen tijdens het kort geding hebben gemaakt omtrent de bijdrage in de gezamenlijke lasten, gaat het hof daaraan voorbij. De vrouw had deze stukken al eerder in het geding kunnen brengen en had daarvoor geen uitnodiging van het hof nodig. De vrouw heeft de berekening van de man ((16 maanden x € 500,-)) minus € 50,-) niet (voldoende) betwist, zodat deze kan worden toegewezen, met dien verstande dat het hof € 500,- in mindering zal brengen op het door de man berekende bedrag. De man heeft de door de vrouw te betalen bijdrage namelijk berekend vanaf oktober 2019, terwijl partijen volgens de gemaakte afspraken vanaf november 2019 zouden bijdragen. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw € 7.450,- aan de man moet betalen.
Nationaal Restauratiefonds (Grief I van de vrouw)
3.22
De vrouw voert met deze grief aan dat de rechtbank ten onrechte in r.o.v. 4.4.2 en 4.8.3 heeft overwogen dat de geldlening voor de oorspronkelijke hoofdsom van € 250.000,- in de verdeling c.q. verrekening tussen partijen moet worden betrokken. Op het moment van aflossing was het saldo € 164.203,15. Zij is het (ook) niet ermee eens dat de kosten van de renten en aflossingen (€ 123,15 en € 803,90) opnieuw bij haar in rekening worden gebracht. De man voert verweer, inhoudende dat volgens de nota van afrekening (productie 62 man) de restant hoofdsom € 165.134,76 bedraagt. De man betwist dat de kosten “opnieuw” bij de vrouw in rekening worden gebracht en dat zij niet zou hoeven bij te dragen aan de kosten van renten en aflossingen. Zij heeft nooit op deze geldlening afgelost en bovendien zijn aflossingen geen kosten van de huishouding. Daarnaast blijken de door haar genoemde bedragen aan renten en aflossingen niet.
3.23
Partijen zijn het erover eens dat het bedrag van € 250.000,-, waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet juist is. Wel bestaat discussie wat de juiste hoogte van de restant schuld is.
Het hof begrijpt dat de man ervan uitgaat dat de lening bij het Nationaal restauratiefonds voor een bedrag van € 165.134,76 (het saldo van de restant hoofdsom) dient te worden meegenomen bij de berekening. In de memorie van grieven is de man uitgegaan van een verdeling van de draagplicht bij helfte van dit bedrag. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel gaat de man uit van een andere verdeling van de draagplicht, namelijk € 125.000,- voor rekening van de vrouw en € 40.134,76 voor rekening van de man, omdat hij de rest van zijn aandeel heeft afgelost en de vrouw niets heeft afgelost. Zoals het hof hiervoor in r.o.v. 1.8 heeft overwogen, gaat het hof aan deze eisvermeerdering voorbij.
Zoals het hof hiervoor in r.o.v. 3.3 heeft geoordeeld, wordt de draagplicht van de lening bij het Nationaal Restauratiefonds tussen partijen bij helfte verdeeld. Het hof gaat wat betreft het saldo van de restant hoofdsom uit van een bedrag van € 165.134,76, zoals ook blijkt uit de nota van afrekening, waarvan zowel de man als de vrouw zijn uitgegaan. De vrouw heeft gesteld dat van dit bedrag de door haar genoemde bedragen aan renten en aflossingen moeten worden afgetrokken. Zij wijst daartoe op de door haar overgelegde producties 34 (de nota van afrekening) en 35 (afschriften van overboekingen). Het hof kan echter uit deze producties, zonder nadere toelichting die ontbreekt, op geen enkele manier afleiden in hoeverre deze de stelling van de vrouw ondersteunen. Bovendien heeft zij niet nader gereageerd op het verweer van de man dat zij nooit heeft afgelost, wat wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft haar stelling dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat deze wordt gepasseerd. Gelet op het voorgaande zal het hof uitgaan van een restant hoofdsom van deze lening van € 165.134,76 en een verdeling van de draagplicht bij helfte, zodat ieder draagplichtig is voor een bedrag van € 82.567,38. Grief I van de vrouw slaagt deels.
Hoogte van Geldlening I (grief III van de vrouw)
3.24
Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o.v. 4.7.3 en 4.8.3 om de hoogte van geldlening I mee te wegen voor een bedrag van € 677.046,- en geen aanleiding te zien tot een correctie of verrekening van door de man ontvangen bedragen. De man heeft een teruggaaf die betrekking heeft op de Monumentenaftrek ontvangen op zijn privérekening. Omdat sprake is van mede-eigendom en fiscaal partnerschap komt de vrouw de helft van de aanspraak op de Monumentenaftrek toe. Verder was er een BTW-teruggaaf over de renovatiekosten van de woning en een belastingvoordeel over de onderhoudskosten van een Monument. Als deze aanspraken van de vrouw niet worden meegenomen bij het bepalen van de draagplicht van de vrouw is de man ongerechtvaardigd verrijkt. In totaal heeft de man een bedrag van € 437.171,- genoten aan fiscale voordelen. Dat betekent dat de geldlening voor € 239.875,- in de verdeling c.q verrekening moet worden betrokken.
De man voert verweer. De door de vrouw genoemde Monumentenaftrek en BTW aftrek zien op het jaar 2006. De geldleningsovereenkomsten, die niet eerder dan mei 2010 zijn getekend, bestonden toen nog niet. Alleen al daarom moet de door de vrouw gestelde correctie worden afgewezen. Bovendien had zij de regie bij het opstellen van de geldleningsovereenkomsten. Het had op haar weg gelegen de thans gevorderde bedragen ter zake de Monumentenaftrek en BTW- teruggaaf in mindering te brengen op de RC-schuld die van KPMG moest worden omgezet in de geldlening. Dat is niet gebeurd. Het geeft geen pas deze bedragen alsnog in mindering te brengen op de lening. Verder is de Monumentenaftrek een persoonsgebonden aftrek die maximaal kon worden toegepast door de man een tantième uitkering te geven vanuit [X] . Dat is gebeurd. Met de daardoor verkregen teruggaaf IB heeft de man zijn schuld uit de RC-verhouding met [X] afgelost. Partijen hadden uiteindelijk in privé een voordeel van € 59.550,40. Dit bedrag is net als de tantième uitkering 2006 door partijen opgesoupeerd. Subsidiair stelt de man dat de vrouw ruimschoots is gecompenseerd voor de vermeende vordering uit hoofde van de Monumentenaftrek en het belastingvoordeel van de “onderhoudskosten monument”. Verder voert de man aan dat de teruggaaf IB 2007, 2008 en 2009 van de man op de gezamenlijke rekening van partijen is gestort. Het door de vrouw genoemde belastingvoordeel van de “onderhoudskosten monument” over de jaren 2007 tot en met 2009 is hetzelfde als de Monumentenaftrek. De belastingteruggaven van de vrouw werden overgemaakt op haar privérekening, de belastingteruggaven van de man op de gezamenlijke rekening van partijen. De man heeft dan ook eigenlijk een vordering op de vrouw.
3.25
Het hof oordeelt als volgt. De man heeft gesteld dat de Monumentenaftrek een persoonsgebonden aftrekpost is, waarvan maximaal kon worden geprofiteerd door een hoge tantième uitkering. De vrouw heeft dit niet betwist en ook niet dat zij heeft geprofiteerd van de tantième uitkering die op de gezamenlijke rekening van partijen was gestort. Verder is zij niet ingegaan op de stelling van de man dat de door haar gestelde Monumentenaftrek en de BTW-aftrek het jaar 2006 betroffen terwijl de lening pas enkele jaren later is aangegaan, en dat zij een hand heeft gehad in de leningsovereenkomst en de aftrekpost/teruggaaf dus had kunnen meenemen bij de hoogte van het te lenen bedrag. Evenmin heeft zij betwist dat, zoals de man heeft aangevoerd, de teruggaven IB 2007, 2008 en 2009 van de man op de gezamenlijke rekening van partijen zijn gestort en dat het door de vrouw genoemde belastingvoordeel van de onderhoudskosten monument over de jaren 2007 tot en met 2009 hetzelfde is als de Monumentenaftrek, zodat zij dat dubbel heeft opgevoerd. Het had op de weg van de vrouw gelegen hiertegenover haar stelling dat de hoogte van de geldlening gecorrigeerd dient te worden dan wel dat verrekend dient te worden, nader toe te lichten. Zij heeft dit nagelaten. Het hof passeert haar stelling dan ook, zijnde onvoldoende onderbouwd. Grief III van de vrouw faalt.
Zoals het hof hiervoor in r.o.v. 1.8 heeft overwogen gaat het hof aan de eisvermeerdering die de man naar aanleiding van deze grief heeft geformuleerd voorbij.
Procedure met zaaknummer 200.326.296/01
3.26
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 26 januari 2022 geoordeeld dat de vrouw krachtens de tussen de man en [X] gesloten VPL-pensioenovereenkomst als pensioenpartner van de man worden aangemerkt. Artikel 5 van deze overeenkomst geeft een regeling, inhoudende dat de vrouw in geval van beëindiging van de samenleving een zelfstandig recht op bijzonder partnerpensioen verkrijgt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel partijen niet hebben afgesproken dat de vrouw aanspraak kan maken op conversie van haar pensioenaanspraken, zij wel een gerechtvaardigd belang heeft dat zij voor de opbouw van haar (voorwaardelijk) recht niet langer afhankelijk is van de man. Het voorwaardelijke recht van de vrouw op bijzonder partnerpensioen moet daarom worden gesplitst, zodat de vrouw een eigen onvoorwaardelijke aanspraak op ouderdomspensioen krijgt. De rechtbank heeft vervolgens drs. B. Kortenbach als deskundige benoemd en hem – samengevat en voor zover hier van belang – gevraagd het voorwaardelijke recht van de vrouw op een geldbedrag te waarderen en te beoordelen of [X] in staat is de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw af te storten.
3.27
De deskundige heeft in zijn rapport van 25 juli 2022 de vragen van de rechtbank beantwoord. Bij brief van 15 september 2022 heeft de deskundige bijgewerkte berekeningen aan de rechtbank gezonden. Voor de vraag op welk bedrag de waarde van het recht van de vrouw moet worden begroot, heeft de deskundige twee situaties onderscheiden, namelijk (i) de situatie waarin het gehele bijzondere partnerpensioen toekomt aan de vrouw (commerciële waarde van het geconverteerde ouderdomspensioen bedraagt per 15 september 2022 € 230.178,-) en (ii) de mogelijke situatie waarin een deel van het bijzonder partnerpensioen toekomt aan [naam 1] , de ex-echtgenote van de man, en een deel aan de vrouw (commerciële waarde van het geconverteerde ouderdomspensioen bedraagt per 15 september 2022 € 165.974,-). De rechtbank heeft vervolgens in haar eindvonnis van 25 januari 2023 allereerst overwogen dat hetgeen de man en [X] hebben aangevoerd naar aanleiding van het deskundigenbericht geen aanleiding vormt om terug te komen op de beslissing van de rechtbank omtrent het recht van de vrouw op conversie, en vervolgens geoordeeld dat van de eerste door de deskundige onderscheiden situaties sprake is, daartoe overwegende dat uit de bevindingen van de deskundige valt af te leiden dat [naam 1] niet in het opgebouwde bijzonder partnerpensioen deelt, waartegen de man niets heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de man veroordeeld mee te werken aan conversie van het (voorwaardelijk) recht van de vrouw op bijzonder partnerpensioen, waarbij de conversiewaarde vooralsnog wordt vastgesteld op maximaal € 230.178,-. Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen zowel de man en [X] als de vrouw met één grief op.
3.28
De grief van de man en [X] houdt in dat de rechtbank ten onrechte uit de bevindingen van de deskundige heeft afgeleid dat [naam 1] niet meedeelt in het opgebouwde bijzonder partnerpensioen en dat de man daartegen niets heeft aangevoerd. Daarbij wordt in de grief allereerst verwezen naar de beoordeling van de heer Ter Beest , de door de man en [X] ingeschakelde deskundige, van 18 juli 2022, die als productie 61 bij de memorie van grieven is gevoegd, waarin Ter Beest aangeeft dat het naar zijn mening wel aannemelijk is dat de man tot de datum van de echtscheiding partnerpensioen heeft opgebouwd ten behoeve van [naam 1] . Ter Beest heeft dit gebaseerd op het pensioenrapport van Sanders & Van Ravenzwaaij Pensioenconsultants van 8 december 2005, waarin de uitgangspunten van de pensioenopbouw staan in de periode van de datum in dienst van de man (1 november 1996 tot 1 januari 2006). Deze uitgangspunten zijn een opbouwpercentage per dienstjaar voor het ouderdomspensioen evenals een opbouwpercentage per dienstjaar voor het partnerpensioen. Daarnaast wordt gewezen op het echtscheidingsconvenant van 4 maart 2005, waarin staat dat partijen het in eigen beheer opgebouwde pensioen zullen verdelen. De deskundige heeft in reactie hierop – aldus de man en [X] - ten onrechte gesteld dat hij op basis van de hem ter beschikking gestelde informatie onvoldoende aanknopingspunten heeft gezien om te kunnen vaststellen dat inderdaad aan [naam 1] een aanspraak op bijzonder partnerpensioen toekomt, dat in mindering strekt op het bijzonder partnerpensioen dat is opgebouwd ten behoeve van de vrouw. Dat [naam 1] meedeelt in het opgebouwde partnerpensioen blijkt volgens de man en [X] ook uit de brief die zij op 12 februari 2023 aan de man heeft geschreven, waarin zij aanspraak maakt op het ouderdomspensioen alsmede het partnerpensioen zoals dit tijdens het huwelijk met de man is opgebouwd. Uit de door Ter Beest op 23 mei 2023 opgestelde pensioenrapportage volgt dat deze aanspraak op bijzonder partnerpensioen van [naam 1] € 6.331,- bruto per jaar bedraagt, en die van de vrouw € 16.367,-. Ter Beest heeft de conversiewaarde met berekeningsdatum 31 mei 2023 vastgesteld op € 105.844,- (productie 65). De man en [X] concluderen tot vernietiging van het vonnis van 23 januari 2023 op dit punt en tot afwijzing van de vordering van de vrouw dan wel tot vaststelling van het bedrag aan conversiewaarde op maximaal laatstgenoemd bedrag.
3.29
Volgens de vrouw heeft de deskundige in paragraaf 7.2.3 van zijn rapport verwoord in welke situaties een deel van het bijzonder partnerpensioen toekomt aan [naam 1] : a) indien de man in zijn pensioenregeling bij [X] ten behoeve van [naam 1] aanspraken op partnerpensioen heeft opgebouwd of b) indien [X] aan [naam 1] een aanspraak op bijzonder partnerpensioen heeft toegekend. De deskundige heeft volgens de vrouw terecht vastgesteld en geconcludeerd dat geen van beide situaties zich hier voordoet. De beoordeling van Ter Beest van 18 juli 2022 leidt niet tot een andere conclusie.
In incidenteel hoger beroep stelt de vrouw dat de rechtbank geen termijn heeft genoemd, waarbinnen de man de bedoelde medewerking moet verlenen aan de conversie van het te verevenen bijzonder partnerpensioen. De vrouw vordert daarom dat de man en [X] te veroordelen tot afstorting van de aan de vrouw toekomende pensioenafspraak onder een door haar te wijzen verzekeraar binnen veertien dagen na dagtekening en de betekening van dit arrest.
3.3
De man en [X] zijn van mening dat als het hof ondanks de toezegging van de man en [X] tot medewerking, het noodzakelijk acht om een termijn te verbinden aan de medewerking van de man en [X] , het meest in de rede ligt dat die termijn wordt gesteld op veertien dagen na ontvangst van de offerte van de verzekeraar bij welke de vrouw haar pensioenaanspraak zal onderbrengen.
3.31
Het hof stelt voorop dat de man en [X] in principaal hoger beroep weliswaar concluderen tot vernietiging van het bestreden vonnis van de rechtbank en tot afwijzing van de vordering van de vrouw, maar dat zij geen grieven hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 26 januari 2022 en in het eindvonnis van 25 januari 2023 dat het voorwaardelijke recht van de vrouw op bijzonder partnerpensioen moet worden
gesplitst,zodat de vrouw een eigen onvoorwaardelijke aanspraak op ouderdomspensioen krijgt. De vraag in principaal hoger beroep is slechts nog of daarbij rekening moet worden gehouden met een aanspraak op bijzonder partnerpensioen door [naam 1] of niet. Anders dan de man en [X] menen, valt dat niet af te leiden uit artikel 5 van het door de man en [X] overgelegde echtscheidingsconvenant tussen de man en [naam 1] , omdat daarin uitsluitend wordt gesproken over de verdeling van het door partijen opgebouwde ouderdomspensioen op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en dit artikel dus niet ziet op eventueel opgebouwd (bijzonder) nabestaandenpensioen. Ook het pensioenrapport van Sander & Ravenzwaaij Pensioenconsultants van 8 december 2005 biedt hiertoe op zichzelf bezien onvoldoende steun. De vermelding van de uitgangspunten van de pensioenopbouw, waaronder een opbouwpercentage van 1,4% per dienstjaar voor het partnerpensioen, betekent namelijk niet dat ook daadwerkelijk aan [naam 1] een (bijzonder) partnerpensioen is toegekend. Datzelfde geldt voor de brief van [naam 1] van 12 februari 2023, waarin zij aanspraak maakt op partnerpensioen.
3.32
De man en [X] hebben vervolgens bij akte overlegging aanvullende producties als productie 66 nog een aantal stukken in het geding gebracht, waaruit volgens hen volgt dat ten behoeve van [naam 1] in eigen beheer een partnerpensioen is opgebouwd. Als eerste is een aanvullende arbeidsovereenkomst overgelegd tussen [Y] BV en de man. In deze overeenkomst van 1 januari 2003 is expliciet opgenomen dat het beoogd weduwepensioen toekomt aan de “echtgenote”. Op dat moment was de man nog gehuwd met [naam 1] . Daarnaast heeft de man, eveneens als productie 66, een deel van een rapport pensioenberekening overgelegd dat ook betrekking heeft op [Y] BV als werkgever van de man. Het hof maakt uit het echtscheidingsconvenant op dat dit de besloten vennootschap was waarin de man tijdens het huwelijk met [naam 1] zijn onderneming uitoefende, gelet op het bepaalde in artikel 3.2, waarin is opgenomen dat de man van [naam 1] de haar in eigendom toebehorende aandelen betreffende de besloten vennootschap [Y] B.V. overneemt.
3.33
Als derde bevindt zich bij de als productie 66 overgelegde stukken een “Echtscheidingsberekening voor [de man] per 15 september 2003”, opgesteld door Sanders & Van Ravenzwaaij. [naam 1] staat hierin aangeduid als (ex) partner. Verder is opgenomen dat de datum van indiensttreding 1 november 1996 is. In de berekening wordt uiteen gezet dat per 15 september 2003 – de datum waarop het huwelijk tussen de man en [naam 1] is ontbonden – de tijdens het huwelijk totaal opgebouwde pensioenaanspraken bedragen:
“* ouderdomspensioen € 8.592,-
* partnerpensioen € 6.014,-
* overbrugging AOW, van 60 tot 65 jaar € 4.170,-“
Volgens het rapport heeft bij overlijden van de man voor, op of na de pensioendatum de (ex)partner van de man recht op een dadelijk ingaand bijzonder partnerpensioen per jaar van € 6.014,-. De waarde van de aan de (ex)partner toekomende aanspraken (op ouderdoms-pensioen, bijzonder partnerpensioen en overbruggingspensioen AOW) op 15 september 2003 stelt Sanders & Van Ravenzwaaij vast op een bedrag van € 45.665,-, waaronder een bedrag van € 14.899,- aan bijzonder partnerpensioen. Het hof overweegt dat het hier gaat om bedragen die [naam 1] zouden toekomen, indien haar pensioenaanspraken bij het einde van het huwelijk met de man zouden zijn afgewikkeld. Niet gebleken is dat die afwikkeling op dat moment of daarna heeft plaatsgevonden.
3.34
In de brief van 8 december 2005 van Sanders & Van Ravenzwaaij, die als onderwerp de “Pensioenregeling [X] BV” heeft, staat vermeld dat de in het verleden opgebouwde pensioenrechten worden geëerbiedigd (bijlage D bij het deskundigenrapport). In de pensioenberekeningen die voor [X] BV zijn gemaakt door Sanders & Van Ravenzwaaij (bijlage E en F bij het deskundigenrapport) staat vervolgens vermeld dat de datum van indiensttreding 1 november 1996 is, dezelfde datum die in het rapport pensioenberekening en de “Echtscheidingsberekening voor [de man] per 15 september 2003” wordt genoemd. Gelet op al deze stukken, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de man alsnog voldoende heeft onderbouwd dat ten behoeve van [naam 1] aanspraken op een bijzonder partnerpensioen zijn opgebouwd. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd om dit te weerspreken. Zij is niet ingegaan op de overgelegde stukken tijdens de zitting bij het hof, anders dan dat haar advocaat heeft aangegeven dat hij het moeilijk vond de als productie 66 overgelegde stukken te duiden, dat veelvuldig door de deskundige is gevraagd om stukken, maar dat geen bewijs is geleverd. Ook na de zitting heeft de vrouw niet meer gereageerd op bedoelde productie. Het hof is dan ook – anders dan de rechtbank – van oordeel dat voor het antwoord op de vraag op welk bedrag de waarde van het recht van de vrouw op conversie van haar pensioenaanspraken moet worden begroot, ervan moet worden uitgegaan dat [naam 1] meedeelt in het opgebouwde bijzonder partnerpensioen. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen.
3.35
Resteert nog de vraag op welk bedrag de vrouw aanspraak kan maken. Zoals hiervoor weergegeven, heeft Ter Beest in zijn op 23 mei 2023 opgestelde pensioenrapportage de commerciële waarde van het geconverteerde ouderdomspensioen per berekeningsdatum 31 mei 2023 vastgesteld op € 105.844,- (productie 65). Het eerder door de deskundige berekende bedrag voor de situatie dat [naam 1] meedeelt in het bijzonder partnerpensioen bedroeg per 15 september 2022 € 165.974,-. Het verschil tussen beide bedragen heeft de man in zijn memorie van grieven niet nader toegelicht. Desgevraagd heeft de man tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat dit verschil wordt veroorzaakt door de stijging van de rente in de tussenliggende periode. Het hof heeft de vrouw na afloop van de zitting in de gelegenheid gesteld een en ander aan haar pensioendeskundige voor te leggen. In haar akte uitlaten na mondelinge behandeling van 2 juli 2024 heeft de vrouw het door de man gestelde bedrag betwist, waarbij zij heeft verwezen naar een als productie 32 overgelegde offerte van Scildon van 27 juni 2024 voor een Beleggers Polis – Koopsom Depot Plan. Volgens de vrouw volgt daaruit dat een koopsom van € 308.000,- noodzakelijk is om tot een jaarlijks pensioen van € 22.681,- te komen. Het hof gaat hieraan voorbij. Niet alleen is in de door de vrouw overgelegde berekening/offerte geen rekening gehouden met de aanspraak van [naam 1] , maar – zelfs al dat wel het geval was geweest – gaat het bij genoemde berekening/offerte – voor zover het hof kan nagaan – om een direct ingaande inkomensvoorziening (ingangsdatum 1 juni 2024) voor de vrouw, eindigend op de pensioengerechtigde leeftijd. In de berekening van de deskundige wordt nu juist rekening gehouden met een geconverteerd ouderdomspensioen, dat eerst ingaat op de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw.
Omdat het bedrag dat de man aan de vrouw verschuldigd is klaarblijkelijk afhangt van de datum van afstorting, zal het hof de man veroordelen tot betaling van een bedrag, dat berekend wordt overeenkomstig de door de man als productie 63 overgelegde berekening van de deskundige, waarbij wordt uitgegaan van een door de vrouw per 30 september 2018 te verkrijgen eigen aanspraak op ouderdomspensioen van € 7.988,-, ingaande op haar 67-jarige leeftijd en levenslang uit te keren, welke uitkering vanaf de ingangsdatum jaarlijks met 1,88% wordt geïndexeerd, met dien verstande dat het bedrag nooit hoger zal mogen zijn dan het bedrag van € 230.178,- dat door de rechtbank is bepaald, aangezien het resultaat van een hoger beroep voor de man niet slechter mag zijn dan de beslissing in eerste aanleg. Het hof zal de man veroordelen tot afstorting van het aan de vrouw toekomende bedrag onder een door haar te wijzen verzekeraar binnen veertien dagen na overhandiging aan de man van een offerte, die op genoemde uitgangspunten is gebaseerd.
Tot slot
In de zaak met zaaknummer 200.304.373/01:
3.36
In principaal hoger beroep slaagt grief II, slagen de grieven I,VI,IX,X en XI deels en falen de grieven III,IV,V,VII en VIII. In incidenteel hoger beroep slaagt grief I deels en falen de grieven II, III en IV.
Dit leidt tot de volgende slotsom wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst van de boerderij en de draagplicht voor de diverse (hypothecaire) leningen.
De draagplicht voor de diverse leningen is als volgt:
Lening Man Vrouw
ABN 1 € 1.400.000 € 933.333,33 € 466.666,67
ABN 2 € 104.082 € 69.388 € 34.694
[X] I € 677.046 € 338.523 € 338.523
[X] II € 307.769 € 153.884,50 € 153.884,50
Rest.fonds € 165.134,76 € 82.567,38 € 82.567,38
Totaal € 2.654.031,76 € 1.577.696,21 € 1.076.335,55
Het (deels) slagen van de grieven I en II van de man leidt ertoe dat de vrouw recht heeft op een lager bedrag uit het depot dan door de rechtbank is vastgesteld. Aan de vrouw komt, zoals de rechtbank heeft overwogen in r.o.v. 4.8.3. van het bestreden vonnis van 15 september 2021, een bedrag van € 1.250.000,- toe. Na aftrek van haar aandeel in de geldleningen had de vrouw uit het depot bij de notaris een bedrag van € 173.664,45 moeten krijgen in plaats van het bedrag van € 374.900,-, waarop de rechtbank is uitgekomen.
Inmiddels heeft een uitbetaling uit het depot plaatsgevonden. In deze procedure hebben zowel de man als [X] van de vrouw een bedrag gevorderd. Ter zitting heeft de man gezegd dat de gelden die bij de notaris in depot stonden, deels aan hem en deels aan de vrouw zijn uitgekeerd. De gelden zijn niet gebruikt om de hypothecaire geldleningen bij [X] af te lossen. Het hof zal daarom beslissen dat de vrouw het teveel door haar ontvangen bedrag moet betalen aan de man.
Zoals het hof in r.o.v. 3.11 heeft overwogen, komt aan de vrouw uit de verkoopopbrengst van de boerderij, na aftrek van hetgeen zij uit hoofde van de draagplicht voor de twee leningen bij de ABN AMRO, de leningen I en II bij [X] en de lening bij het Nationaal Restauratiefonds, een bedrag van € 173.664,45 toe. Daarbij dient te worden opgeteld een bedrag van € 7.295,- in verband met de kosten voor het verkoopklaar maken van de woning. In totaal kwam de vrouw een bedrag van € 180.959,45 toe uit het depot in plaats van het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 389.965,- (€ 1.250.000,- -/- € 1.076.335,55 + € 7.295,-). Zij heeft dan ook € 209.005,55 te veel ontvangen uit het depot. Het hof zal de vrouw veroordelen dit bedrag aan de man te betalen.
De man heeft daarnaast in zijn berekening meegenomen dat de vrouw hem € 114.655,- uit hoofde van de geldlening III aan [X] moet betalen. Daargelaten dat het hof wat betreft de
hoogtevan de geldlening de beslissing van de rechtbank in stand zal laten, heeft de rechtbank beslist dat geldlening III bij [X] moet worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de vakantiewoning in [plaats C] . Het hof laat deze beslissing in stand en ziet geen aanleiding de vrouw nu al te veroordelen haar aandeel in de schuld aan de man te betalen.
Wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst van het vakantiehuis in [plaats] zal het hof de vrouw veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.474,11 aan de man (grief VI van de man). Het deels slagen van grief IX over de inboedel leidt ertoe dat de vrouw € 2.250,- aan de man moet betalen en het deels slagen van grief XI (nakoming vaststellingsovereenkomst) brengt mee dat de vrouw nog € 7.450,- aan de man moet betalen.
In de zaak met zaaknummer 200.326.296/01
Zowel de grief van de man en [X] in principaal hoger beroep als de grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep slagen.
Proceskosten
3.37
Het hof zal de proceskosten in beide zaken compenseren, omdat partijen gewezen samenwoners zijn. Dit geldt ook voor de kosten in het voegingsincident, waarin het hof op 21 november 2023 arrest heeft gewezen.

4.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200. 304.373/01
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij als (wijze van) verdeling in r.o. 4.32.2 is bepaald dat:
- wegens de verkoop van de boerderij, de aflossing van de hypothecaire schulden en rekening houdend met de voldoening van haar aandeel in de geldleningen I en II bij [X] , de vrouw per saldo € 374.900,- moet ontvangen;
- de vrouw een bedrag van € 15.065,- toekomt wegens de kosten voor het verkoopklaar maken van de boerderij;
- zodat aan de vrouw van het in depot bij de notaris staande bedrag € 389.965,- (€ 374.900,- +
€ 15.065,-) moet worden uitgekeerd en het restant aan de man dan wel [X] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw een bedrag van € 209.005,55 aan de man te betalen uit hoofde van de verdeling van de verkoopopbrengst van de boerderij;
en verder:
veroordeelt de vrouw een bedrag van € 5.474,11 aan de man te betalen uit hoofde van de verdeling van de verkoopopbrengst van het vakantiehuis in [plaats] ;
veroordeelt de vrouw een bedrag van € 2.250,- aan de man te betalen uit hoofde van de verdeling van de piano;
veroordeelt de vrouw een bedrag van € 7.450,- aan de man te betalen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst tot betaling van de vaste lasten;
in de zaak met zaaknummer 200.326.296/01
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
veroordeelt de man mee te werken aan conversie van het (voorwaardelijk) recht van de vrouw op bijzonder partnerpensioen en uit dien hoofde een bedrag (koopsom) af te storten onder een verzekeraar, met welk bedrag de vrouw een levenslange periodieke uitkering kan aankopen waarvan de jaarlijkse uitkering € 7.988,- bedraagt, die ingaat niet eerder dan dat de vrouw 67 jaar is geworden en welke uitkering vanaf de ingangsdatum jaarlijks met 1,88% wordt geïndexeerd;
bepaalt dat het door de man af te storten bedrag niet hoger zal mogen zijn dan € 230.178,-;
veroordeelt de man tot afstorting van het aan de vrouw toekomende bedrag onder een door haar aan te wijzen verzekeraar binnen veertien dagen na overhandiging aan de man van de offerte van genoemde verzekeraar;
in beide zaken
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in de hoofdzaken en in het incident in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten in hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, J. Jonkers en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025.