ECLI:NL:GHAMS:2025:491

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
200.340.832/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in verband met gewijzigde hoofdverblijfplaats van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie naar aanleiding van een gewijzigde hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot wijziging van de kinderalimentatie die de man, verweerder in hoger beroep, aan haar diende te betalen. De man had op zijn beurt verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen, [kind 1] en [kind 3], sinds maart 2023 bij de man is, terwijl [kind 2] bij de vrouw woont. Dit leidde tot een wijziging van de alimentatieverplichtingen. De vrouw had verzocht om de kinderalimentatie te herzien, maar het hof oordeelde dat de wijziging van omstandigheden rechtvaardigde dat de alimentatie opnieuw werd beoordeeld. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 1 september 2021 en de hoogte van de kinderalimentatie voor [kind 2] vastgesteld op € 439,- per maand, terwijl de vrouw voor [kind 1] en [kind 3] € 175,- per kind per maand dient te betalen aan de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en het hof heeft het verzoek van de vrouw om de bestreden beschikking te vernietigen, gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.340.832/01
zaaknummer rechtbank: C/13/732748/ FA RK 23-2637 (JK/LS)
beschikking van de meervoudige kamer van 25 februari 2025 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.A. van den Heuvel te Rijswijk,
en
[de man] ,
wonende te [plaats 1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.P.M. Schellekens te Amsterdam .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2024 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 mei 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 februari 2024.
2.2
De man heeft op 13 juni 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- op 3 oktober 2024 producties 18 en 19 van de zijde van de man en de producties 16 tot en met 22 eerste aanleg;
- op 7 oktober 2024 een brief met bijlagen van de zijde van de man;
- op 8 oktober 2024 van de zijde van de vrouw producties 33 tot en met 59;
- op 11 oktober 2024 het procesdossier eerste aanleg.
2.4
De minderjarige [kind 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd op [datum 1] te [plaats 2] . Het huwelijk is op [datum 2]
ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk zijn geboren:
- [kind 1] , geboren te [plaats 1] op [geboortedatum] (hierna: [kind 1] );
- [kind 2]
,geboren te [plaats 1] op [geboortedatum] (hierna: [kind 2] ),
- [kind 3]
,geboren te [plaats 1] op [geboortedatum] (hierna: [kind 3] ), hierna gezamenlijk ook: de kinderen.
3.3
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. In het ouderschapsplan van partijen, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking is een zorgregeling opgenomen, waarbij de kinderen elke donderdag vanaf 17.00 uur en vrijdag en [kind 1] het ene weekend en [kind 2] en [kind 3] het andere weekend bij de man zijn. De overige tijd verblijven de kinderen, behoudens de vakantieregeling, bij de vrouw. [kind 2] staat ingeschreven bij de vrouw. [kind 1] en [kind 3] staan sinds maart 2023 ingeschreven bij de man. Daarvoor stonden zij ingeschreven bij de vrouw.
3.4
Partijen zijn in het ouderschapsplan ook overeengekomen dat de man met ingang van 1 juli 2012 een bijdrage van € 1.750,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Deze bijdrage is inmiddels door wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2024 verhoogd tot € 2.101,15 per maand in totaal, te weten een bedrag van € 700,38 per kind per maand (hierna ook te noemen: de kinderalimentatie).
3.5
Op [geboortedatum] is uit de vrouw geboren [kind 4] (hierna: [kind 4] ). In het GBA staat - naast de vrouw - [de man 1] geregistreerd als ouder van [kind 4] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de man, voor zover thans van belang, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 17 september 2014 en het daarvan onderdeel uitmakende ouderschapsplan van partijen van 29 mei 2014, bepaald dat de man met ingang van 1 september 2021 een bedrag van € 302,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind 2] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Verder is bepaald dat de vrouw € 138,- per kind per maand dient te betalen aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1] en [kind 3] , met ingang van 1 september 2021, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; verder is de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en [kind 3] bepaald bij de man en is de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bepaald bij de vrouw.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum, de hoogte van de behoefte van de kinderen en de financiële gegevens waar de rechtbank vanuit is gegaan. De vrouw verzoekt -na wijzing van haar verzoek- met vernietiging van de bestreden beschikking, primair: het inleidende verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie alsnog af te wijzen zodat het ouderschapsplan voor wat betreft de overeengekomen kinderalimentatie herleeft en subsidiair: om met ingang van de bestreden beschikking dan wel met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift van de man, met wijziging van de beschikking van 17 mei 2014 en het daarvan onderdeel uitmakende ouderschapsplan van 29 mei 2014, te bepalen dat de man aan de vrouw voor [kind 2] een kinderalimentatie zal betalen van € 814,- per maand en dat de vrouw aan de man voor [kind 1] en [kind 3] een kinderalimentatie zal betalen van € 242,- per maand.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Daarnaast verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In geschil is de door partijen te betalen kinderalimentatie voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] .
Wettelijk kader
5.2
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, dan wel indien zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, zulks op grond van artikel 1:401 lid 1 en lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
Naar het oordeel van het hof staat vast dat sprake is van een wijziging van omstandigheden nu [kind 1] en [kind 3] niet langer bij vrouw hun hoofdverblijf hebben, maar bij de man. De vrouw heeft ook geen hoger beroep ingesteld tegen de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en [kind 3] bij de man, zodat deze wijziging rechtvaardigt dat aan de hand van de gewijzigde omstandigheden de afspraak van partijen in het ouderschapsplan ten aanzien van de kinderalimentatie opnieuw wordt beoordeeld.
5.4
De vrouw heeft aangevoerd dat ondanks de gewijzigde omstandigheden de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen kinderalimentatie ongewijzigd dient te blijven en de man aan de vrouw de op 29 mei 2014 in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie voor alle drie de kinderen dient blijven te betalen aan de vrouw. Het hof kan de vrouw in deze stelling niet volgen, nu vast staat dat [kind 1] en [kind 3] niet langer hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben. Dit rechtvaardigt het opnieuw beoordelen van de destijds overeengekomen alimentatieverplichting van de onderhoudsplichtigen jegens de kinderen. Het hof zal eerst ingaan op de ingangsdatum van de wijziging.
De ingangsdatum
5.5
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte 1 september 2021 als ingangsdatum heeft genomen. De vrouw betwist dat [kind 1] en [kind 3] op dat moment volledig bij de man zijn gaan wonen. In 2021 was de hulpverlening nog bezig met de vormgeving van de zorgregeling en de kinderen verbleven ook nog bij de vrouw. Er is al lange tijd een strijd gaande tussen partijen en daarvan zijn de kinderen de dupe. Er is hulpverlening ingezet maar die is onvoldoende geweest.
5.6
De man betwist hetgeen de vrouw aanvoert. Uit de verklaring van [naam] ( [naam] ), die zich bij de stukken bevindt, blijkt volgens de man dat [kind 1] vanaf 1 juli 2021 bij de man is gaan wonen en [kind 3] een paar weken later. [kind 1] en [kind 3] gingen nog wel op bezoek bij hun moeder. De man verwijst naar producties 11 en 12 ter onderbouwing van zijn stelling dat [kind 1] en [kind 3] vanaf de zomer 2021 bij hem verbleven.
5.7
Het hof stelt voorop dat bij het bepalen van de ingangsdatum van een (eventuele) wijziging de rechter op grond van artikel 1:402 BW een ruime discretionaire bevoegdheid heeft. Wel zal behoedzaam moeten worden omgegaan met een eventuele terugbetalingsverplichting. Met de rechtbank zal het hof 1 september 2021 als ingangsdatum hanteren. Voldoende is komen vast te staan dat [kind 3] en [kind 1] vanaf die datum feitelijk bij de man woonachtig waren. Dat de vrouw het daarmee niet eens was en het hulpverleningstraject nog in volle gang was maakt dit niet anders.
Behoefte van de kinderen
Hoogte van de behoefte van [kind 1] , [kind 3] en [kind 2] .
5.8
In geschil tussen partijen is de hoogte van de behoefte van [kind 1] , [kind 3] en [kind 2] ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen in 2012.
5.9
Volgens de vrouw is de behoefte van de kinderen in 2012 hoger -gelet op het toenmalige gezinsinkomen- dan de overeengekomen behoefte. De behoefte van de kinderen in 2012 bedraagt volgens de vrouw € 2.383,- per maand. Volgens de man is de behoefte van de kinderen in 2012 lager dan het bedrag dat partijen destijds zijn overeengekomen namelijk € 1.530,- per maand. Daarbij heeft de man de hoogte van de behoefte berekend aan de hand van een gezinsinkomen van € 5.000,- per maand (maximale tabelbedrag) en is de vrouw uitgegaan van een hoger netto gezinsinkomen.
5.1
Het hof begrijpt dat de vrouw een beroep doet op artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor wat betreft de destijds overeengekomen behoefte van de kinderen. Uit dit artikel vloeit voort dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvan kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan zich bovendien voordoen, wanneer de toekomstverwachting van partijen te optimistisch of te weinig realistisch was.
Partijen zijn destijds overeengekomen dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie zal betalen voor [kind 1] , [kind 3] en [kind 2] van € 1.750,- per maand met ingang van 1 juli 2012. Het hof zal eerst ingaan op de hoogte van de behoefte conform de Tremanormen. In het Tremarapport is opgenomen dat de hoogte van de behoefte van een kind wordt bepaald aan de hand van de hoogte van het gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. Uit de Nibud-tabel voor kinderalimentatie (2012) volgt dat bij een gezinsinkomen van € 5.000,- per maand of meer, bij drie kinderen met een aantal van 21 punten, de hoogte van de behoefte van de kinderen
€ 1.530,- per maand bedraagt. Vast staat dat partijen in het echtscheidingsconvenant uit zijn gegaan zijn van een hogere behoefte van de kinderen, namelijk € 1.750,- per maand, welke behoefte volledig gebaseerd is op het inkomen destijds van de man, aangezien de vrouw in 2012 een minimaal inkomen genoot. Nu het hof niet is gebleken dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij het tot stand komen van die overeenkomst, zal het hof de destijds overeengekomen behoefte tot uitgangspunt nemen. Gelet op de hiervoor bepaalde ingangsdatum van de wijziging, bedraagt de hoogte van de behoefte van de kinderen in 2021 € 2.046,- per maand.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
5.11
Het hof zal vervolgens aan de hand van de draagkracht van partijen in 2021 (de ingangsdatum van de wijziging) de hoogte van het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen bepalen.
Draagkracht van de vrouw
5.12
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw in 2021 haar netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:HR:2015:3011) wordt het NBI verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget.
5.13
De draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI aan van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.14
In geschil tussen partijen is het inkomen aan de zijde van de vrouw. Volgens de man dient aan de zijde van de vrouw in ieder geval uitgegaan te worden van een winst uit onderneming van € 75.000. Weliswaar heeft de vrouw haar aangiftes over de jaren 2021 tot en met 2023 in hoger beroep overgelegd, maar uit die aangiftes blijkt dat sprake is van niet onderbouwde en onaannemelijke bedrijfskosten die door de vrouw zijn opgevoerd. Ook is sprake van substantiële bedragen aan privé onttrekkingen en heeft de vrouw een aanzienlijk vermogen bestaande uit twee appartementen in [plaats 2] naast haar eigen woning in [plaats 1] . Volgens de man dient dan ook niet uitgegaan te worden van de gemiddelde winst over de jaren 2021 tot en met 2023, maar dient aan de zijde van de vrouw rekening te worden gehouden met een bruto winst uit onderneming van € 75.000,- per jaar. Temeer nu de vrouw aanzienlijke inkomsten heeft uit de verhuur van twee haar in eigendom toebehorende appartementen in [plaats 2] .
5.15
Volgens de vrouw dient rekening te worden gehouden met een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021 tot en met 2023 van € 38.017,- bruto per jaar. De vrouw heeft geen inkomsten uit de twee appartementen in [plaats 2] omdat de aanzienlijke kosten die zij heeft moeten maken voor die panden het inkomen daaruit drukken. Het pand [plaats 3] wordt bovendien niet langer verhuurd en is bestemd voor de kinderen, die daar als het hen uitkomt gebruik van kunnen maken. Er is volgens de vrouw zelfs sprake van negatieve inkomsten uit de verhuur van deze panden over de afgelopen jaren.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw tot 2024 twee ondernemingen had: [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . De onderneming [bedrijf 2] die zich bezig hield met de verhuur van appartementen is inmiddels beëindigd omdat er volgens de vrouw geen inkomsten meer zijn uit verhuur.
Het hof zal gelet op de door de vrouw overgelegde aangiftes over de jaren 2021 tot en met 2023 deze jaren als uitgangspunt nemen, rekening houden met de gemiddelde winst uit de onderneming [bedrijf 1] zijnde € 44.859,- (57.005+33.688+43.884/3) bruto per jaar. Dat uitgegaan moet worden van een lagere gemiddelde winst zoals door de vrouw is aangevoerd, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft verder naast haar eigen woning nog twee appartementen in eigendom in [plaats 2] ; [plaats 3] en aan [straat] , waarvan in ieder geval het appartement aan [straat] verhuurd wordt dan wel verhuurd zou kunnen worden. Aan het betoog van de vrouw dat de vrouw geen inkomsten uit de verhuur van deze appartementen heeft vanwege de aanzienlijke kosten die zij heeft moeten maken, zal het hof voorbij gaan. Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw de panden, die een aanzienlijke waarde hebben, kan verkopen dan wel de panden winstgevend kan verhuren. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzage heeft gegeven in haar vermogen en de daadwerkelijke opbrengsten daaruit zodat het hof, gelet op de locaties van deze appartementen, de voorgaande huurovereenkomsten en de kosten die de vrouw heeft, uitgaat van netto inkomsten uit deze twee panden van in totaal € 1.000 per maand. Temeer nu niet is gebleken dat de vrouw en de man zijn overeengekomen, zoals de vrouw stelt, dat het object [plaats 3] niet verhuurd dient te worden omdat dit bestemd is voor de kinderen. Niet alleen wordt deze afspraak betwist door de man, maar ook zijn de kinderen nog minderjarig.
Verder houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Daarnaast houdt het hof rekening met een kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop van € 4.971,- per jaar, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.17
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het NBI van de vrouw in 2021 vast op € 4.697,- per maand.
5.18
Rekening houdend met de niet in geschil zijnde lasten en een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 2.409,-, stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2021, vast op € 1.602,- per maand.
Draagkracht van de man
5.19
De man heeft een eenmanszaak, [bedrijf 3] . Aan de zijde van de man zal het hof uitgaan van de gemiddelde winst over de jaren 2021 tot en met 2023, zijnde € 148.479,- bruto per jaar. Aan het betoog van de vrouw dat met een hogere winst rekening dient te worden gehouden omdat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de kosten die hij voor zijn onderneming heeft gemaakt faalt. De man heeft zijn winst met de door hem ingediende stukken voldoende onderbouwd en van buitensporige kosten is niet gebleken.
5.2
Verder houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Daarnaast houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het NBI van de man in 2021 vast op € 7.628,- per maand.
5.21
Rekening houdend met de niet in geschil zijnde lasten en een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 3.288,-, stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de hiervoor genoemde formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2021, vast op € 3.038,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.22
Het hof stelt voorop dat de man en de vrouw samen onderhoudsplichtig zijn voor [kind 1] , [kind 3] en [kind 2] en dat de vrouw daarnaast ook onderhoudsplichtig is voor [kind 4] . Onvoldoende door de man is weersproken dat de vrouw van de vader van [kind 4] € 200,- per maand ontvangt aan onderhoudsbijdrage voor [kind 4] en dat haar aandeel in de kosten van [kind 4] € 400,- per maand bedraagt. Hiermee zal het hof dan ook rekening houden. Vast staat dat de man en de vrouw samen ruim voldoende draagkracht hebben om in de kosten van [kind 1] , [kind 3] en [kind 2] te voldoen. Dit betekent dat de man een deel van € 473,- per kind per maand moet dragen en de vrouw een deel van € 209,- per kind per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.23
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
5.24
Het hof ziet aanleiding bij zowel de man als de vrouw rekening te houden met een percentage van 5%. Voldoende is komen vast te staan dat de vrouw [kind 1] en [kind 3] incidenteel ziet en de man [kind 2] minder dan één dag per week ziet.
5.25
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vrouw dan wel de man dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Dit heeft tot gevolg dat de man voor [kind 2] een kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen van € 439,- per maand en dat de vrouw aan de man aan kinderalimentatie voor [kind 1] en [kind 3] dient te betalen van € 175,- per kind per maand.
5.26
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.27
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Omdat het hof de onderhoudsbijdrage van de man op een lager bedrag vaststelt dan partijen destijds zijn overeengekomen, dient te worden onderzocht of een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Het belang van de man bij terugbetaling van het eventueel door hem te veel betaalde is gegeven. Daartegenover staat dat de vrouw ook uitgaven ten behoeve van de kinderen heeft verricht van de door haar ontvangen bijdragen en dat terughoudendheid op zijn plaats is nu de ingangsdatum van de wijziging reeds is gelegen in 2021. Daarbij weegt ook mee dat de man zelf al bedragen is gaan inhouden op zijn bijdragen voor de kinderen vanwege kosten die hij stelt voor de kinderen te hebben gemaakt. Gelet op deze omstandigheden kan terugbetaling van het eventueel nog te veel betaalde, naar het oordeel van het hof, niet van de vrouw worden gevergd. Het hof zal daarmee rekening houden op de in het dictum vermelde wijze.
Proceskostenveroordeling
5.28
Volgens de man is een proceskostenveroordeling in hoger beroep op zijn plaats nu de vrouw aanvankelijk niet alle relevante informatie in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
5.29
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het in familiezaken geldende uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt. De vrouw heeft weliswaar pas in hoger beroep financiële stukken in het geding gebracht, maar daartegenover staat dat haar hoger beroep op het punt van de draagkracht van partijen (deels) slaagt. Van misbruik van procesrecht is niet gebleken.
5.3
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van 17 september 2014 en het daarvan onderdeel uitmakende ouderschapsplan van partijen van 29 mei 2014 in zoverre, dat de man met ingang van 1 september 2021, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 439,- (VIER HONDERD EN NEGEN EN DERTIG EURO) per maand, toekomstige termijnen maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 september 2021 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt, met wijziging van de beschikking van 17 september 2014 en het daarvan onderdeel uitmakende ouderschapsplan van partijen van 29 mei 2014 in zoverre, dat de vrouw met ingang van 1 september 2021, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 3] aan de man dient te voldoen een bedrag van € 175,- (HONDERD EN VIJFENZEVENTIG EURO) per kind per maand, toekomstige termijnen maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en
mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 25 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.