ECLI:NL:GHAMS:2025:386

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.317.426/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van koopovereenkomst en geldleningsovereenkomst in geschil tussen holdingmaatschappijen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee holdingmaatschappijen, [appellant] en [geintimeerde], over de uitleg van een koopovereenkomst en een geldleningsovereenkomst die in 2016 zijn gesloten. De kern van het geschil betreft de hoogte van de restantvordering van [geintimeerde] op [appellant] uit hoofde van de geldlening, de berekening van de verschuldigde rente en de opeisbaarheid van de vordering. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van [geintimeerde] deels is toegewezen. Het hof oordeelt dat de rente over de hoofdsom van de lening van € 783.326,00 verschuldigd is, ongeacht de aanpassing van de uitgestelde koopsombetaling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] rente verschuldigd is over het volledige bedrag, wat het hof bevestigt. Het hof wijst ook op de professionele achtergrond van beide partijen en hun adviseurs, wat van invloed is op de uitleg van de contracten. De zaak illustreert de toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van overeenkomsten, waarbij de bedoeling van partijen en de redelijkheid en billijkheid centraal staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.317.426/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/699402/HA ZA 21-294
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 februari 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
tegen
[geintimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.W. Holterman te Utrecht.
Partijen worden hierna [appellant] en [geintimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft een tussen [geintimeerde] en [appellant] in 2016 gesloten overeenkomst van verkoop van aandelen in [bedrijf 1] en een in samenhang daarmee eveneens in 2016 tussen [geintimeerde] als geldgever en [appellant] als geldnemer gesloten overeenkomst van geldlening. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag hoe groot de (restant)vordering van [geintimeerde] op [appellant] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening is, op welke grondslag de door [appellant] verschuldigde rente moet worden berekend en op welk moment de vordering van [geintimeerde] opeisbaar is geworden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] is bij dagvaarding van 20 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 22 juni 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geintimeerde] als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
2.2.
Bij arrest van 1 november 2022 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 19 april 2023 heeft plaatsgevonden. Deze zitting heeft niet tot een minnelijke regeling geleid.
2.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte overlegging aanvullende producties van [appellant] .
2.4.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 laten toelichten, [appellant] door mr. Ariëns, voornoemd en mr. S. Elzinga, advocaat te Haarlem, en [geintimeerde] door mr. Holterman, voornoemd, allen aan de hand van overgelegde spreekaanteke- ningen.
2.5.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.6.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.20 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen deze neer op het volgende.
3.1.
[geintimeerde] is een holdingmaatschappij. Hiervan is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) bestuurder en aandeelhouder.
3.2.
[appellant] is eveneens een holdingmaatschappij. Hiervan is de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) bestuurder en aandeelhouder.
3.3.
[geintimeerde] hield 50% van de aandelen in [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] houdt aandelen in dochtervennootschappen, waaronder in [naam 3] (hierna: [naam 3] ), [bedrijf 2] en [bedrijf 3] [naam 1] en [naam 2] waren allebei bestuurder van [bedrijf 1] .
3.4.
Op enig moment hebben [naam 1] en [naam 2] besloten tot herstructurering van [bedrijf 1] en haar dochtermaatschappijen. Onderdeel daarvan was de verkoop van de door [geintimeerde] gehouden aandelen in [bedrijf 1] aan [appellant] . In dit verkooptraject liet [geintimeerde] zich bijstaan door mr. Broekhuysen en [appellant] door de heer Paardekooper (hierna: Paardekooper).
3.5.
Op 25 juli 2016 hebben partijen een overeenkomst betreffende de herstructurering van de [bedrijf 1] Beheer Groep, tevens houdende koopovereenkomst van aandelen [bedrijf 1] (hierna: de koopovereenkomst) gesloten. Op basis van de koopovereenkomst heeft [geintimeerde] voor € 3.000.000,00 haar aandelen in [bedrijf 1] en haar dochtervennootschappen aan [appellant] verkocht, met uitzondering van de aandelen in [bedrijf 2] en [bedrijf 3] De koopovereenkomst bepaalt, voor zover hier relevant, het volgende:
“1.Koop, verkoop en levering van de aandelen in de Vennootschap
1.3
Verkoper zal de Aandelen op 31 augustus 2016, dan wel een nader te bepalen datum (hierna:“deClosingdatum”), leveren aan Koper (…)

2.Koopsom

(…)

2.2
2.2
De Koopsom zal als navolgend worden voldaan:
(…)
c.
het restantbedrag van EUR 783.326,- (…) zal door [appellant] en de Vennootschap worden voldaan op 1 oktober 2020, indien de omzet van [naam 3] , althans haar rechtsopvolger, dan wel de activiteiten van [naam 3] , zich als navolgend heeft ontwikkeld:
-
voor het boekjaar 2015/2016 EUR 7.237.426,--;
-
voor het boekjaar 2016/2017 EUR 7.961.168,-;
-
voor het boekjaar 2017/2018 EUR 8.757.285,-;
-
voor het boekjaar 2018/2019 EUR 9.195.149;
-
voor het boekjaar 2019/2020 EUR 9.654.907,-.
(de in het kader van de waardering in 2015 (…) door partijen geprognosticeerde omzetten van de boekjaren 2015/2016 tot en met 2019/2020 bij elkaar opgeteld en daarna gedeelde door 5 zijn hierna te noemen: “de Omzetprognose”)
2.3
Over de uitgestelde koopsombetaling van EUR 783.326,- (hierna:“de Uitgestelde Koopsom Betaling”) zal een rente worden vergoed van 7,5% per jaar, welke rente zal worden berekend vanaf de eerste dag van de maand volgende op de Closingdatum, welke rente per maand achteraf door Koper en/of de Vennootschap aan Verkoper zal worden voldaan binnen 7 werkdagen na de factuurdatum betreffende de dan opeisbare rentebetaling. (…)
2.4 (
(
Het restant van) de Uitgestelde Koopsom Betaling is ineens opeisbaar, indien:
(…)
e. De Vennootschap dan wel Koper zijn renteverplichtingen terzake van de Uitgestelde Koopsom Betaling niet nakomt, nadat de Vennootschap en Koper in gebreke zijn gesteld met een redelijke termijn van tenminste zeven dagen om alsnog na te komen; (…)
2.5
In het geval de Omzetprognose in zijn totaliteit niet wordt gehaald, zal de Uitgestelde Koopsom Betaling (zijnde het bedrag van EUR 783.326,-) pro rata worden aangepast. Indien bijvoorbeeld de gegenereerde omzet van [naam 3] dan wel van de [naam 3] activiteiten zoals omschreven in artikel 2.2c in totaal 4% lager is dan de Omzetprognose, zal de Uitgestelde Koopsom Betaling met 4% worden verlaagd. Indien dergelijke omzet 4% of meer hoger is dan de Omzetprognose zal de Uitgestelde Koopsom Betaling niet worden verhoogd. (…)
2.6
Behoudens (…) zal (…) indien (het restant van de) Uitgestelde Koopsom Betaling conform het bepaalde in artikel 2.4 ineens opeisbaar wordt, het exact verschuldigde bedrag op nacalculatie basis worden verrekend conform het bepaalde in artikel 2.5, zonder afbreuk te doen aan het recht van Verkoper om in eerste instantie het gehele verschuldigde bedrag van de Uitgestelde Koopsom Betaling te vorderen. Voornoemde nacalculatie zal dan ook pas achteraf plaatsvinden nadat de hele periode waarop de Omzetprognose betrekking heeft, is verstreken.”
3.6.
Partijen hebben in november 2016 een overeenkomst van achtergestelde geldlening gesloten op basis waarvan – samengevat – [geintimeerde] aan [appellant] een lening van € 783.326,00 heeft verstrekt (hierna: de Geldleningsovereenkomst). De Geldleningsovereenkomst bepaalt, voor zover hier relevant, het volgende:
Artikel 1. Hoofdsom
Schuldeiser verstrekt aan Schuldenaar ter leen een bedrag groot € 783.326,00 (…) welk bedrag (hierna te noemen: de ‘Hoofdsom’) Schuldenaar aanvaardt, een en ander onder de voorwaarden van de Koopovereenkomst, voorzover van die voorwaarden niet wordt afgeweken in deze Overeenkomst.
Schuldenaar verklaart de Hoofdsom van de Schuldeiser te hebben ontvangen op de Closingdatum (zoals gedefinieerd in de Koopovereenkomst) en is sindsdien de Hoofdsom schuldig aan Schuldeiser. (…)
Artikel 2. Rente
1. Over de Hoofdsom (verhoogd met niet betaalde rente en kosten), of het eventuele restant daarvan als gevolg van aflossingen, is Schuldenaar een rente verschuldigd van 7,5% per jaar, dagelijks berekend over het bedrag van de Hoofdsom. Dit rentepercentage geldt voor de gehele looptijd van de lening.
3.
Vanaf de eerste dag van de maand volgend op de Closingdatum vervalt de rente per maand achteraf en is betaalbaar binnen 7 dagen na afloop van de maand waarover deze verschuldigd is. Ingeval van volledige aflossing is de rente over de periode tot en met de dag van aflossing verschuldigd op de dag dat de Hoofdsom volledig wordt afgelost. (….)
Artikel 3. Aflossing
1.
1. Op 31 juli 2021 zal het gehele alsdan uitstaande bedrag van de Hoofdsom ineens door de Schuldenaar worden afgelost en aan de Schuldeiser worden terugbetaald.
(…)
4.
4. De Hoofdsom zal aan het eind van de looptijd van lening worden aangepast in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2 van de Koopovereenkomst. (…)”
3.7.
In de periode van 10 juli 2019 tot en met 10 november 2020 heeft [geintimeerde] verschillende betalingsherinneringen aan [appellant] gestuurd over niet ontvangen rentebedragen.
3.8.
Op 10 april 2020 heeft (de advocaat van) [appellant] [geintimeerde] gemaild dat de omzetprognose zoals voorzien in artikel 2.2 onder c van de Koopovereenkomst zich over de periode 2015 tot en met 2020 negatief heeft ontwikkeld en dat zij als gevolg daarvan jarenlang te veel rente aan [geintimeerde] heeft betaald.
3.9.
In haar reactie van 22 april 2020 heeft (de advocaat van) [geintimeerde] het standpunt van [appellant] dat zij jarenlang te veel rente heeft betaald betwist en [appellant] gesommeerd om aan haar € 4.895,79 aan rente te betalen.
3.10.
Op 15 mei 2020 heeft (de advocaat van) [geintimeerde] [appellant] nogmaals gesommeerd om € 4.895,79 aan rente aan haar te betalen. Daarna heeft [appellant] de aan de zijde van [geintimeerde] openstaande rentevordering betaald.
3.11.
In een brief van 19 november 2020 heeft [geintimeerde] [appellant] gesommeerd om aan haar
€ 4.895,79 aan rente te betalen.
3.12.
Op 3 en 12 december 2020 heeft [appellant] telkens € 5.000,00 (in totaal dus € 10.000,00) aan [geintimeerde] betaald.
3.13.
Partijen hebben op 22 december 2020 een overeenkomst gesloten met [bedrijf 1] op basis waarvan [bedrijf 1] de schuld van [appellant] aan [geintimeerde] voor een gedeelte van € 315.000,00 heeft overgenomen.
3.14.
In een e-mail van 28 december 2020 heeft [appellant] onder meer het volgende aan [geintimeerde] geschreven:
“De werkelijk behaalde omzet in [naam 3] over de jaren 2015 / 2016 tot en met 2019/ 2020 bedraagt in totaal € 33.433.158. De totale geprognosticeerde omzet over die periode bedroeg in totaal € 42.805.935. Er is 21,896% minder gerealiseerd.
Overeengekomen is dat de uitgestelde koopsombetaling zou worden becijferd op basis van de werkelijk behaalde omzet. De uiteindelijke koopsom wordt aldus becijferd op een bedrag van € 611.809.
Over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 30 november 2020 is aan rente in totaal betaald een bedrag ad € 250.414 (…).
Rekening houdende met de afrekening per 30 november 2020 had aan rente (gerekend over het bedrag ad € 611.809) betaald moeten worden een bedrag ad € 195.014. Er is dus een bedrag ad € 54.671 te veel betaald. Dit leidt tot een uiteindelijk te betalen bedrag ad € 556.389 minus aflossing 10k maakt 546.389
Zoals afgesproken wordt in de Bonusway deal thans € 315.000 met jou verrekend. Dat vond afgelopen donderdag plaats. Aan de bank zal opdracht worden gegeven om het resterende bedrag ad € 231.389 te voldoen, zodat de uitgestelde koopsombetaling en de daarmee verband houdende lening zijn betaald en afgewikkeld. (…)”
3.15.
In haar reactie daarop van 31 december 2020 heeft [geintimeerde] de door [appellant] gehanteerde berekening betwist.
3.16.
Bij brief van 13 januari 2021 heeft [geintimeerde] [appellant] onder meer gesommeerd tot betaling aan haar van € 4.387,70 aan rente, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten.
3.17.
In haar reactie daarop van 28 januari 2021 heeft [appellant] de verschuldigdheid van de door [geintimeerde] gestelde bedragen betwist.
3.18.
Op 3 februari 2021 heeft [appellant] € 228.762,00 aan [geintimeerde] betaald.
3.19.
[geintimeerde] heeft bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoekschrift ingediend tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [appellant] . Op 23 februari 2021 heeft de voorzie- ningenrechter van die rechtbank daarop verlof verleend tot onder meer het leggen van conservatoir beslag op de aandelen van [appellant] in [bedrijf 1] .
3.20.
Op 26 februari 2021 heeft [geintimeerde] conservatoir beslag gelegd op de aandelen van [appellant] in [bedrijf 1] .

4.Eerste aanleg

4.1.
[geintimeerde] heeft in eerste aanleg – verkort weergegeven - gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[appellant] te veroordelen tot betaling aan [geintimeerde] van een bedrag van € 248.744,92, primair te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf 8 januari 2021, subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 8 januari 2021, telkens tot aan de dag van volledige betaling van de vordering;
[appellant] te veroordelen tot betaling aan [geintimeerde] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 3.018,72, tot betaling van de beslagkosten en van de kosten van de procedure, vermeerderd met nakosten en wettelijke handelsrente.
4.2.
[appellant] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat [geintimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor alle door haar geleden en te lijden schade ten gevolge van het door [geintimeerde] gelegde beslag dat onrechtmatig zou zijn en tevens opheffing van dit beslag en veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van de procedure gevorderd.
4.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis – samengevat – de vordering van [geintimeerde] voor wat betreft de hoofdsom toegewezen voor een bedrag van € 75.290,35 te vermeerderen met rente. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] rente aan [geintimeerde] is verschuldigd over een bedrag van € 783.326,00, ongeacht de hoogte van de uitgestelde koopsom betaling (zoals gedefinieerd in artikel 2.3 van de Koopovereenkomst, hierna: de Uitgestelde Koopsom Betaling). De vordering ter zake buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank ook deels toegewezen. De reconventionele vorderingen van [appellant] heeft de rechtbank afgewezen. [appellant] is ten slotte veroordeeld tot betaling van de beslagkosten en, zowel in conventie als in reconventie, tot betaling van de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van [geintimeerde] alsnog volledig zal afwijzen en [geintimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van
€ 86.567,32 dat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geintimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, ter vermeerderen met nakosten en rente.
5.2.
[geintimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep van [appellant] en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en rente.
Inleiding
5.3.
Grieven I tot en met III van [appellant] betreffen de belangrijkste geschilpunten tussen partijen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.4.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van een aantal bepalingen van de Koopovereenkomst en van de Geldleningsovereenkomst. Daarbij gaat het om de hoogte en berekening van de (restant) hoofdsom van de vordering van [geintimeerde] op [appellant] , de grondslag (en dus de hoogte) van de door [appellant] aan [geintimeerde] verschuldigde rente en de datum van opeisbaarheid van de vordering van [geintimeerde] .
Beoordelingsmaatstaf
5.5.
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de relevante bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij ten aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij het toepassen van deze maatstaf komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maat- schappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Ook komt betekenis toe aan de context van de desbetreffende bepaling, de wijze van totstandkoming van de overeenkomst, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg, de aard van de overeenkomst en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst, waaronder de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven.
5.6.
Uit de processtukken blijkt dat zowel [geintimeerde] als [appellant] professionele partijen zijn en dat zij bij de onderhandelingen over en het aangaan van de Koopovereenkomst en de Geldleningsovereenkomst werden bijgestaan door professionele adviseurs. De adviseur van [appellant] heeft de concepten voor beide overeenkomsten opgesteld en de adviseur van [geintimeerde] heeft deze beoordeeld. Gelet hierop komt volgens vaste rechtspraak bij de uitleg van beide overeenkomsten een belangrijke, zij het niet doorslaggevende, rol toe aan de tekst daarvan.
5.7.
In dit geval gaat het om de uitleg van bepalingen van zowel de Koopovereenkomst als de Geldleningsovereenkomst. Beide overeenkomsten zijn kort na elkaar gesloten en hangen nauw met elkaar samen, waarbij de Geldleningsovereenkomst voortbouwt op de Koopovereen- komst. Dit blijkt onder meer uit de considerans onder B. van de Geldleningsovereenkomst, waarin wordt verwezen naar de Koopovereenkomst. Verder wordt blijkens artikel 1.1 van de Geldleningsovereenkomst de lening door [geintimeerde] aan [appellant] verstrekt onder de voorwaarden van Koopovereenkomst, voor zover van die voorwaarden niet wordt afgeweken in de Geldleningsovereenkomst. Tevens bepaalt artikel 3.4 van de Geldleningsovereenkomst dat de hoofdsom van de lening aan het einde van de lening zal worden aangepast in overeen- stemming met het bepaalde in artikel 2 van de Koopovereenkomst.
5.8.
De vordering van [geintimeerde] is gebaseerd op de Geldleningsovereenkomst en de daarin verwoorde lening is in de plaats gekomen van de door [geintimeerde] aan [appellant] verstrekte verkopers- lening op grond van de Koopovereenkomst (door middel van een deels uitgestelde koopsombetaling).
5.9.
Dit alles brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de uitleg van de Koopovereen- komst in belangrijke mate ook bepalend is voor de uitleg van de Geldleningsovereenkomst. Het hof zal dan ook eerst de Koopovereenkomst behandelen.
Koopovereenkomst
5.10.
Uit de processtukken blijkt dat ten aanzien de Koopovereenkomst de volgende vragen moeten worden beantwoord:
wat is de omvang van de Uitgestelde Koopsom Betaling en dient daarop de door [appellant] bepleite correctie wegens dotaties voor dubieuze debiteuren van EUR 422.576,00 in mindering te komen?, en
geldt de in artikel 2.5 van de Koopovereenkomst verwoorde nacalculatie afspraak ten aanzien van de Uitgestelde Koopsom Betaling ook voor de rentevordering van [geintimeerde] ?
Ad a.
Omvang Uitgestelde Koopsom Betaling
5.11.
Artikel 2.5 van de Koopovereenkomst bepaalt – samengevat weergegeven – dat, indien de geprognotiseerde omzet van [naam 3] over de boekjaren 2015 tot en met 2020 lager is dan de door partijen voor die jaren geprognotiseerde omzet, de hoogte van de Uitgestelde Koopsom Betaling pro rata zal worden aangepast. De totale geprognotiseerde omzet van [naam 3] over deze boekjaren beliep blijkens de in artikel 2.2 onder c van de Koopovereenkomst vermelde bedragen EUR 42.805.935,00. De aanpassing van de Uitgestelde Koopsom Betaling kan op grond van artikel 2.6 van de Koopovereenkomst plaatsvinden zodra de periode waarop de omzetprognose betrekking heeft (de jaren 2015-2020) is verstreken, aan welke voorwaarde is voldaan.
5.12.
Blijkens het tijdens de mondelinge behandeling met partijen besprokene verschillen partijen in hoger beroep niet langer van mening over de vraag aan de hand van welke omzet- gegevens van [naam 3] de hercalculatie van de Uitgestelde Koopsom Betaling dient plaats te vinden. [geintimeerde] en [appellant] gaan beide uit van de omzetgegevens van [naam 3] zoals deze blijken uit de jaarrekeningen van [naam 3] over de boekjaren 2015-2020. Gelet hierop zal ook het hof van deze omzetgegevens uitgaan. Uit deze jaarrekeningen blijkt een totale omzet van [naam 3] over deze boekjaren van € 33.397.661,00.
Geen aftrek van dotaties dubieuze debiteuren (grief I)
5.13.
[appellant] stelt dat op de omzet van [naam 3] nog een bedrag van € 422.576,00 aan ‘dotaties dubieuze debiteuren’ in mindering moet strekken, zodat per saldo sprake zou zijn van een voor de hercalculatie van de Uitgestelde Koopsom Betaling relevante totale omzet van [naam 3] van
€ 32.975.085,00 (€ 33.397.661,00 minus € 422.576,00). Met de term ‘omzet’ – zoals gede- finieerd in artikel 2.2 onder c, derde en vierde alinea van de Koopovereenkomst – hebben partijen volgens [appellant] gedoeld op alleen daadwerkelijk betaalde (‘echte’) omzet van [naam 3] . Dit blijkt ook uit het feit dat artikel 2.2 onder c, vierde alinea, van de Koopovereenkomst bepaalt dat de omzetprognose is gebaseerd op de voorzetting van de gebruikelijke bedrijfs- voering van [naam 3] . Voor zover dit niet al uit de Koopovereenkomst volgt en deze op dit punt een leemte zou bevatten, geldt op grond van de aanvullende dan wel derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 respectievelijk lid 2 BW tussen partijen dat het bedrag van de dotaties in mindering moet strekken op de omzet, dit alles aldus [appellant] . [geintimeerde] heeft dit standpunt gemotiveerd en onder meer met verwijzing naar de tekst van de Koopovereenkomst betwist. Het hof oordeelt als volgt.
5.14.
De tekst van de Koopovereenkomst – die uitsluitend de term ‘omzet’ en nergens de woorden ‘betaalde omzet’ of ‘echte omzet’ bevat – biedt geen aanknopingspunt voor de door [appellant] verdedigde uitleg. Daarnaast vermeldt artikel 2.2 onder c, derde alinea, van de Koopovereenkomst dat voor de herberekening van de Uitgestelde Koopsom Betaling de omzet van [naam 3] en groepsmaatschappijen geldt “ongeacht of deze omzet wordt verrekend met vorderingen van afnemers of leveranciers”. Het hof leest hierin veeleer een contra-indicatie voor de door [appellant] verdedigde uitleg, nu partijen kennelijk in het begrip ‘omzet’ niet de eventuele incasseerbaarheid daarvan of het blootstaan aan een beroep op verrekening van debiteuren hebben willen verdisconteren. Anders gezegd: de tekst van de Koopovereenkomst gaat uit van ‘bruto-omzet’(prijs maal aantal verkochte goederen).
5.15.
Het hof gaat ook voorbij aan het beroep van [appellant] op de e-mail van de accountant van [naam 3] van 1 maart 2022. Daaruit blijkt immers slechts dat het bedrag voor dotaties dubieuze debiteuren op verzoek van [naam 2] van de omzet is afgetrokken, maar niet dat dit door partijen zo was overeengekomen.
5.16.
Zonder nadere toelichting van de zijde van [appellant] , die ontbreekt, valt verder niet in te zien dat de woorden “voortzetting van de gebruikelijke bedrijfsvoering” (artikel 2.2 onder c, laatste alinea van de Koopovereenkomst) met zich brengen dat op de omzet dotaties voor dubieuze debiteuren in mindering mogen strekken. Deze passage ziet naar het oordeel van het hof niet op het dotatiebeleid van [naam 3] ter zake dubieuze debiteuren.
5.17.
[appellant] heeft gesteld dat zij in de totstandkomingsfase van de Koopovereenkomst er vanuit is gegaan (erop heeft vertrouwd) dat omzet die niet werd behaald of oninbaar zou blijken geen omzet was die (in redelijkheid) bij de berekening van de omzet betrokken diende te worden. [appellant] heeft evenwel niet gesteld waarop dit vertrouwen was gebaseerd en uit niets blijkt dat in deze fase dit onderwerp door partijen op deze wijze is besproken. De door [appellant] gestelde maar door [geintimeerde] betwiste relevantie van eventuele faillissementen van belangrijke klanten van [naam 3] (V&D, Perry Sport) vormt evenmin een onderbouwing van de stelling van [appellant] op dit punt. Het hof passeert deze stelling dan ook.
5.18.
Bij dit alles neemt het hof ook in aanmerking dat het concept van de Koopovereen- komst door Paardekooper als professionele adviseur van [appellant] is opgesteld en dat het dus voor de hand had gelegen dat hij de kennelijk door [appellant] gewenste betekenis van de term ‘omzet’ op de juiste wijze in dit concept had verwerkt. Dat dit niet is geschied, komt bij deze stand van zaken voor rekening en risico van [appellant] .
5.19.
[appellant] heeft, ten slotte, haar beroep op de aanvullende dan wel derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 en lid 2 BW onvoldoende onderbouwd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt en in het licht van het hiervoor overwogene, ziet het hof geen aanleiding voor een correctie op grond van de aanvullende dan wel derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
5.20.
Op de omzet van [naam 3] mogen dus voor de berekening van de Uitgestelde Koopsom Betaling geen dotaties wegens dubieuze debiteuren in mindering worden gebracht door [appellant] . Dit betekent dat de voor deze berekening relevante en door [naam 3] in de jaren 2015-2020 behaalde totale omzet € 33.397.661,00 beliep, hetgeen 21,979% minder is dan de geprognoti- seerde omzet van € 42.805.935,00. Dit heeft tot gevolg dat de door [appellant] aan [geintimeerde] ver- schuldigde Uitgestelde Koopsom Betaling eveneens met 21,979% wordt verminderd tot
€ 611.158,78. Grief 1 faalt dus in zoverre.
Ad b.
Geen herberekening van rente
5.21.
[appellant] stelt dat de in de Koopovereenkomst opgenomen methodiek voor herbere- kening van de Uitgestelde Koopsom Betaling ook van toepassing is op de door haar op grond van artikel 2.3 van de Koopovereenkomst verschuldigde rente. Dit betekent dat de rente moet worden berekend over het na herberekening van de Uitgestelde Koopsom Betaling resterende bedrag (rekening houdend met aflossingen) en niet over een vaststaand bedrag van
€ 783.326,00. Partijen hebben dit ook zo bedoeld in de Koopovereenkomst te verwoorden. Voor zover dit niet zou blijken uit de Koopovereenkomst en deze op dit punt een leemte zou bevatten, zou op grond van de aanvullende dan wel derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 en lid 2 BW tussen partijen gelden dat de rente op de door [appellant] verdedigde wijze moet worden berekend, dit alles aldus [appellant] . [geintimeerde] heeft dit standpunt gemotiveerd en onder meer met verwijzing naar de tekst van de Koopovereen- komst betwist.
5.22.
Ook op dit punt dienen de door partijen gemaakte afspraken te worden uitgelegd aan de hand van de hiervoor onder 5.5 vermelde beoordelingsmaatstaf. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] en licht dit als volgt toe.
5.23.
De tekst van de Koopovereenkomst biedt ook hier geen aanknopingspunt voor de door [appellant] verdedigde uitleg. Artikel 2.3 van de Koopovereenkomst koppelt de rente uitsluitend aan een Uitgestelde Koopsom Betaling van € 783.326,00 en niet aan een na herberekening daarvan aangepast bedrag. Artikel 2.5 van de Koopovereenkomst bepaalt voorts slechts dat de Uitgestelde Koopsom Betaling wordt aangepast maar dit artikel bevat geen bepaling voor nacalculatie (met terugwerkende kracht) van de daarover verschuldigde rente. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat partijen hierover voorafgaand aan de het sluiten van de koopovereenkomst ook niet hebben gesproken.
5.24.
Ook hier geldt dat het op de weg van (de adviseur van) [appellant] als meest belangheb- bende partij had gelegen haar bedoelingen op de door haar gewenste wijze in de Geldlenings- overeenkomst te laten vastleggen. Dit is niet geschied, hetgeen ook hier voor rekening en risico van [appellant] komt.
5.25.
Ook overigens – en los van de tekst van de Koopovereenkomst bezien – ziet het hof in het onderhavige geval geen omstandigheden die met zich brengen dat de renteafspraken in de Koopovereenkomst moeten worden uitgelegd op de door [appellant] verdedigde wijze.
5.26.
De afspraken over een deels uitgestelde koopsom voor de aandelen in [bedrijf 1] in combinatie met een aan [geintimeerde] in dit verband toekomende rentevergoeding moeten worden bezien tegen de achtergrond van de door partijen gevoerde onderhandelingen over de totale koopsom. Zoals van de zijde van [appellant] door Paardekooper tijdens de mondelinge behandeling is bevestigd, wilde [geintimeerde] aanvankelijk een koopsom van € 4.000.000,00 voor de aandelen. In een later stadium is de koopsom verlaagd tot € 3.000.000,00, waarbij [geintimeerde] dit bedrag bovendien niet volledig bij de aandelenoverdracht zou ontvangen maar ook voor een bedrag van € 783.326,00 een verkoperslening aan [appellant] verstrekte.
5.27.
De – door [geintimeerde] betwiste – stelling van [appellant] dat zij destijds de volledige koopsom in één keer kon betalen en hiervoor geen financiering nodig had verwerpt het hof. Tijdens de mondelinge behandeling is naar het oordeel van het hof genoegzaam gebleken dat [appellant] niet in staat was de volledige koopsom van € 3.000.000,00 onmiddellijk te voldoen, dat zij een deel daarvan niet gefinancierd kreeg bij de Rabobank en dat dus een andere oplossing nodig was om de transactie te laten doorgaan. [appellant] heeft haar stelling tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [geintimeerde] ook onvoldoende nader toegelicht. Dit geldt ook voor de stelling van [appellant] dat de afspraak over een omzetafhankelijke nabetaling was ingegeven door vrees voor omzetverlies door recente faillissementen van belangrijke afnemers als V&D en Perrysport. Omdat [appellant] ten aanzien van beide stellingen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geintimeerde] , niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Het hof verwerpt deze stellingen.
5.28.
[geintimeerde] wilde liever geen verkoperslening verstrekken maar wilde ook de transactie graag laten doorgaan, omdat partijen het er al langere tijd over eens waren dat hun samenwerking in [bedrijf 1] diende te eindigen. [geintimeerde] was – zo begrijpt het hof althans haar stellingen – uiteindelijk bereid tot het verstrekken van een verkoperslening voor een deel van de koopsom mits zij daarvoor een passende rentevergoeding zou ontvangen. Er was immers niet alleen sprake van een gedeeltelijk uitgestelde betaling van de koopsom, maar de omvang van het uitgestelde deel werd daarnaast ook nog eens afhankelijk van de omzet van [naam 3] over een zestal jaren. [geintimeerde] zou ook nooit meer dan € 3.000.000,00 uit hoofde van de Koopovereenkomst ontvangen. Daarbij verkreeg [appellant] tevens vanaf aandelenoverdracht de zeggenschap over de aandelen in [bedrijf 1] en daarmee ook de controle over de onderneming van [naam 3] . [geintimeerde] had vanaf dat moment geen enkele invloed meer op de bedrijfsvoering en omzet van [naam 3] en daarmee ook niet op de hoogte van de Uitgestelde Koopsom Betaling.
5.29.
Deze afspraken zijn – aldus bezien – vooral in het voordeel van [appellant] , terwijl het financiële risico daarvan in belangrijke mate bij [geintimeerde] ligt. Dit risico heeft [geintimeerde] willen compenseren door een (relatief hoge) rente van 7,5% te bedingen over het volledige bedrag van € 783.226,00.
5.30.
Het (mogelijke) rechtsgevolg van de door [appellant] verdedigde uitleg van de Koopover- eenkomst is dat bij een tegenvallende omzet van [naam 3] [geintimeerde] niet alleen een lagere nabetaling zou krijgen maar ook nog eens een lagere rentevergoeding. Dit terwijl zij bij een onmiddellijke en volledige betaling van de koopsom direct daarover had kunnen beschikken en daarmee rendement had kunnen genereren.
5.31.
Dit (mogelijke) rechtsgevolg is naar het oordeel van het hof geen aannemelijk rechtsgevolg van de door partijen gemaakte afspraken, nu dit de hiervoor bedoelde risico- verdeling ondermijnt. [appellant] heeft dan ook redelijkerwijs moeten begrijpen dat [geintimeerde] aanspraak wilde maken op rente over het volledige bedrag van € 783.326,00 voor de hele looptijd van de verkoperslening (tot het moment van volledige aflossing) ook al zou de Uitgestelde Koopsom Betaling zelf uiteindelijk lager uitvallen.
5.32.
Tegenover de duidelijke bewoordingen van de Koopovereenkomst en de hiervoor bedoelde risicoverdeling heeft [appellant] onvoldoende andere omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat niet alleen de Uitgestelde Koopsom Betaling maar ook de rente moet worden herberekend op de door haar bepleite wijze. Aan de e-mail van Paardekooper van 11 november 2020 komt naar het oordeel van het hof geen beslissende betekenis toe, te meer daar de inhoud daarvan haaks staat op de verklaring van mr. Broekhuysen van 7 december 2021. Ook het gegeven dat – zoals nog door [appellant] aangevoerd – de rentevergoeding hiermee feitelijk op een hoger percentage dan 7,5% uitkomt – hetgeen niet zou stroken met de bedoelingen van partijen – acht het hof, alle omstandigheden in aanmerking nemende, niet van een dusdanige betekenis dat dit tot een ander oordeel zou moeten leiden.
5.33.
Het hiervoor onder 5.19 overwogene over het beroep van [appellant] op de aanvullende dan wel derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid geldt ook ten aanzien van de rente afspraken. Ook hier faalt dit beroep van [appellant] .
5.34.
De conclusie is dat [appellant] rente aan [geintimeerde] dient te voldoen over het volledige bedrag van € 783.226,00. In zoverre faalt grief II. Daarmee komt het hof toe aan de Geldlenings-overeenkomst.
Geldleningsovereenkomst
5.35.
Door middel van de Geldleningsovereenkomst is de verkoperslening van [geintimeerde] aan [appellant] uit hoofde van de Koopovereenkomst omgezet in een achtergestelde lening van
€ 783.226,00 (hierna: de lening).
5.36.
Op grond van artikel 1.1 van de Geldleningsovereenkomst gelden de in de Koopovereenkomst verwoorde voorwaarden ook voor de Geldleningsovereenkomst en dus voor de hoogte van de (restant) hoofdsom van de lening en de door [appellant] te betalen rente. Behoudens een langere looptijd van de lening ten opzichte van de verkoperslening uit hoofde van de Koopovereenkomst zijn er overigens geen wijzigingen tussen partijen overeenge- komen. Daarmee is tevens de hiervoor beschreven risicoverdeling ongewijzigd gebleven.
5.37.
Hetgeen hiervoor onder 5.5 tot en met 5.34 ten aanzien van de uitleg van de Koopovereenkomst is overwogen, is van overeenkomstige toepassing op de uitleg van de Geldleningsovereenkomst en de daaruit voorvloeiende vorderingen van [geintimeerde] . Daarbij acht het hof ten aanzien van de Geldleningsovereenkomst nog van belang dat [appellant] de lening op elk moment boetevrij kon aflossen (mits minimaal € 10.000,00 per keer, artikel 3.2. van de Geldleningsovereenkomst). Het hof overweegt daarnaast nog het volgende.
5.38.
De tekst van artikel 1.2 van de Geldleningsovereenkomst is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar: [appellant] verklaart de hoofdsom van de lening van € 783.226,00
op de closingdatum(cursivering hof) van [geintimeerde] te hebben ontvangen en sindsdien aan [geintimeerde] schuldig te zijn. Anders dan [appellant] stelt, en [geintimeerde] betwist, biedt de tekst van dit artikel dan ook geen aanknopingspunten om te oordelen dat slechts sprake is van een voorwaardelijke schuld van [appellant] .
5.39.
Evenals de Koopovereenkomst bevat de Geldleningsovereenkomst alleen voor wat betreft de hoofdsom van de lening in artikel 3.4 een aanpassingsmechanisme. Dit artikel bepaalt in dit verband uitdrukkelijk dat de hoofdsom
aan het einde van de looptijd van de lening(cursivering hof) wordt aangepast in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2 van de Koopovereenkomst. Aangezien de looptijd van de lening op grond van artikel 3 lid 1 van de Geldleningsovereenkomst eindigde op 31 juli 2021, kan de hoofdsom van de lening pas vanaf dat moment worden aangepast, waarbij dan artikel 2 van de Koopovereenkomst van toepassing is. Dit leidt er toe dat ook de hoofdsom van de lening na de herberekening nooit meer kan bedragen dan € 611.158,78 (zie onder 5.20).
5.40.
Evenmin als de Koopovereenkomst bevat de Geldleningsovereenkomst enige bepaling die inhoudt dat naast de aanpassing van de hoofdsom ook de rente moet worden herberekend. Uit artikel 2 lid 1 van de Geldleningsovereenkomst blijkt dat de rente moet worden voldaan over de hoofdsom (€ 783.226,00), rekening houdend met tussentijdse aflossingen. Het artikel bepaalt uitdrukkelijk niet dat slechts rente is verschuldigd over de hoofdsom of het restant daarvan nadat deze of dit op grond van artikel 3.4 van de Geldleningsovereenkomst is aangepast, laat staan dat dit dan met terugwerkende kracht tot het moment van de verstrekking van de lening dient te geschieden.
5.41.
Op het voorgaande stuiten alle stellingen van [appellant] ter onderbouwing van de door haar verdedigde uitleg van de Geldleningsovereenkomst (daaronder ook stellingen met betrekking tot de redelijkheid en billijkheid) af.
5.42.
De conclusie is dat [appellant] rente aan [geintimeerde] dient te voldoen over het volledige bedrag van € 783.226,00 van de lening vanaf de datum van verstrekking tot aan het einde van de looptijd daarvan. Daarmee faalt grief II.
Betalingen in december 2020 betroffen geen aflossing
5.43.
Partijen verschillen nog van mening over de vraag of de door [geintimeerde] op 3 en 12 december 2020 gedane betalingen van elk € 5.000,00 (in totaal dus € 10.000,00) in mindering strekken op de hoofdsom van de lening dan wel een betaling wegens door [appellant] verschul- digde rente betreffen. Partijen verschillen daarnaast nog van mening over de datum van de opeisbaarheid van de vordering van [geintimeerde] . Grief I van [appellant] ziet mede op deze twee geschilpunten.
5.44.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de betalingen zagen op een (gedeeltelijke) aflossing van de lening en dat de betaalde bedragen daarom in mindering moeten komen op de restanthoofdsom van de lening. Zij heeft bij de betaling ook uitdrukkelijk aangegeven dat het om een aflossing ging. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] zich nog op artikel 6:43 BW beroepen, welk artikel – samengevat – bepaalt dat de betalende partij bij de betaling mag aangeven op welke schuld haar betaling in mindering strekt.
5.45.
[geintimeerde] heeft het standpunt van [appellant] betwist en gesteld dat op grond van artikel 3.2 van de Geldleningsovereenkomst aflossing alleen was toegestaan in tranches van € 10.000,00. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, is geen sprake van aflossing en stond het haar vrij om de betalingen in mindering te brengen op haar opeisbare rentevordering op [appellant] . Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de twee betalingen door [geintimeerde] zijn geboekt als betaling ter zake rente over de maanden oktober en november 2020. Deze renteter- mijnen maken dus geen deel meer uit van de vordering van [geintimeerde] zoals die thans ter beoordeling voorligt, aldus [geintimeerde] .
5.46.
Het hof is van oordeel dat het beroep van [geintimeerde] op artikel 3.2 van de Geldlenings-overeenkomst – welk artikel moet worden gezien als een contractuele afwijking van de regeling van artikel 6:43 BW – slaagt en dat de betaalde bedragen dus geen aflossing betroffen. Het stond [geintimeerde] dus vrij deze bedragen af te boeken op haar rentevordering op [appellant] over de maanden oktober en november 2020. Dit onderdeel van grief I faalt.
Opeisbaarheid van de vordering van [geintimeerde]
5.47.
[appellant] heeft – verkort weergegeven – gesteld dat de vordering van [geintimeerde] voor wat betreft de hoofdsom niet op 20 januari 2021 opeisbaar is geworden omdat sprake was van een onredelijke betalingstermijn van twee dagen, terwijl op grond van artikel 2.4 onder e van de Koopovereenkomst een termijn van zeven dagen in acht had moeten worden genomen. Daarmee zou de ingebrekestelling van 13 januari 2021 nietig zijn en daarmee dus geen sprake van opeising door [geintimeerde] en ook niet van verzuim van [appellant] . De rechtbank heeft volgens [appellant] de betalingstermijn van twee dagen ten onrechte omgezet in een betalingstermijn van zeven dagen. [geintimeerde] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het betoog van [appellant] faalt.
5.48.
Zonder nadere toelichting door [appellant] , die ontbreekt, valt niet in te zien waarom geen sprake is van een per 20 januari 2021 opeisbare vordering van [geintimeerde] . De omzetting van een aanvankelijk mogelijk te korte en onredelijke betalingstermijn in een redelijke termijn van zeven dagen is in het onderhavige geval ook in overeenstemming met de door partijen zelf in de Koopovereenkomst overeengekomen termijn en daarom aanvaardbaar. Nu niet is gebleken dat [appellant] ook na het verstrijken van de termijn van zeven dagen op 20 januari 2021 voldaan heeft aan haar rentebetalingsverplichtingen, staat haar verzuim en dus de opeisbaarheid van de vordering van [geintimeerde] per 20 januari 2021 vast. Dit onderdeel van grief I faalt dus eveneens.
Buitengerechtelijke incassokosten (grief III)
-
5.49.
Met deze grief keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] buitengerechtelijke kosten is verschuldigd conform het Besluit vergoeding voor buitenge- rechtelijke incassokosten. [geintimeerde] zou onvoldoende hebben aangetoond dat er buiten- gerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW voor toewijzing in aanmerking komen. [geintimeerde] heeft dit standpunt betwist, onder meer met verwijzing naar artikel 2.3 van de Koopovereenkomst.
5.50.
[appellant] is op grond van artikel 2.3 van de Koopovereenkomst alle redelijke kosten die verband houden met de incasso van de Uitgestelde Koopsom Betaling en de daarover verschuldigde rente (en dus ook met de incasso van de lening op grond van de Geldlenings- overeenkomst) aan [geintimeerde] verschuldigd. Uit de processtukken blijkt dat – anders dan [appellant] stelt – [geintimeerde] meer heeft gedaan dan alleen het versturen van een enkele op de bodem- procedure voorbereidende sommatiebrief. Niet alleen heeft [geintimeerde] vele sommaties moeten sturen die geen effect sorteerden, maar ook heeft zij een advocaat moeten inschakelen. Daarmee zijn de – door de rechtbank ook nog eens gematigde – incassokosten naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Grief III faalt.
Geen vorderingen van [appellant] op [geintimeerde] (grief IV)
5.51.
Deze grief betreft de afwijzing van de reconventionele vorderingen van [appellant] . Nu de andere grieven falen, staat daarmee tevens vast dat [appellant] niet teveel rente heeft betaald en uit dien hoofde dus geen vordering op [geintimeerde] heeft. Daarnaast staat daarmee vast dat [geintimeerde] terecht beslag heeft gelegd voor haar vordering. Dit beslag was dus niet onrechtmatig en daarom is ook geen sprake van een daarop gebaseerde aansprakelijkheid van [geintimeerde] jegens [appellant] . De grief faalt.
Slotsom
5.52.
De conclusie is dat alle grieven van [appellant] falen. [appellant] heeft bewijs aangeboden, maar het aanbod heeft geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot andere beslissingen in deze zaak dienen te leiden. Het bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
5.53.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 2.135,00
- salaris advocaat
€ 6.639,00(€ 2.213,00 (tarief IV), drie punten)
totaal € 8.774,00

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] vastgesteld op € 8.774,00 en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaats vindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.3.
verklaart de veroordeling onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Kruithof, E.M de Stigter en J.L.M. Groenewegen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.