ECLI:NL:GHAMS:2025:384

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.301.617/01 en 200.305.991/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een arrest wegens bedrog in een civiele procedure

In deze zaak heeft [appellant] herroeping gevorderd van een eerder arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin hij was aangesproken op een borgtocht. De herroepingsvordering is afgewezen omdat het hof oordeelt dat het gestelde bedrog al tijdens de voorafgaande procedure ontdekt had kunnen worden. De appellant, die indirect bestuurder was van vennootschappen van de [bedrijf] groep, had een borgtocht verstrekt voor een krediet dat door Rabobank was verstrekt. De appellant betwistte de uitleg van de borgtocht door Rabobank en stelde dat er sprake was van bedrog omdat Rabobank haar interne beleid had verzwegen. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de relevante feiten en dat hij niet voldoende had gedaan om zijn stellingen te onderbouwen. De herroepingsvordering werd afgewezen, evenals de incidentele vorderingen van de appellant. Het hof heeft de kosten van de procedure aan de zijde van Rabobank begroot op € 27.335,- en de kosten in de incidenten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers herroeping : 200.301.617/01 en 200.305.991/01 (gevoegd)
zaaknummer hoofdzaak : 200.260.503/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 februari 2025
in de zaak van
[appellant]
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
eiser in de incidenten,
advocaat: mr. P.H.J. Körver te Den Haag,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
verweerster in de incidenten,
advocaat: mr. R.W. Karskens te Utrecht.
Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak wordt wegens bedrog herroeping gevorderd van een arrest van dit hof. Het hof wijst deze vordering af, hoofdzakelijk op de grond dat het gestelde bedrog al tijdens de voorafgaande procedure met redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt (vlg. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393).

2.Het geding

2.1.
Bij dagvaarding van 15 oktober 2021, met producties 1-10 (zaak 200.301.617/01) heeft [appellant] herroeping gevorderd van het arrest van dit hof van 20 april 2021 (zaak 200.260.503/01) (hierna ook: het bestreden arrest), en daarnaast incidentele vorderingen ingesteld, waaronder een incidentele vordering tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en een incidentele vordering op grond van artikel 223 Rv tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest.
2.2.
Op de rol van 26 oktober 2021 heeft de rolraadsheer beslist dat de incidentele vordering tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor – door de rolraadsheer aangemerkt als verzoek – niet in behandeling wordt genomen met als reden dat dit verzoek afzonderlijk moet worden ingediend.
2.3.
Bij dagvaarding van 14 januari 2022, met producties 1-4 (zaak 200.305.991/01), heeft [appellant] herroeping gevorderd van het bestreden arrest en daarnaast incidentele vorderingen ingesteld, waaronder een incidentele vordering op grond van artikel 223 Rv tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest en van het daarin bekrachtigde vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 februari 2019.
2.4.
Bij arrest van 31 januari 2023 heeft het hof de beide zaken gevoegd. Het hof heeft verder de incidentele vordering tot schorsing in de zaak 200.301.617/01 afgewezen, die vordering in de zaak 200.305.991/01 toegewezen en de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest en van het genoemde vonnis geschorst.
2.5.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van antwoord, met producties 1-10
- conclusie van repliek, met producties 1-4
- conclusie van dupliek
- producties 11-17 van [appellant] .
2.6.
Op de mondelinge behandeling van 27 september 2024 hebben partijen de zaak laten toelichten door hun advocaten, beiden aan de hand van overlegde pleitaantekeningen.

3.Feiten

3.1.
[appellant] is en was in de voor deze zaak relevante periode (indirect) bestuurder van de vennootschappen van de [bedrijf] groep.
3.2.
Bij kredietovereenkomst van 3 november 2006 heeft Rabobank aan vennootschappen van de [bedrijf] groep een krediet in rekening-courant van € 1.750.000 verstrekt. Het krediet werd geadministreerd op [nummer] ten name van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Ter dekking van het krediet hebben vennootschappen van de [bedrijf] groep zakelijke zekerheden verstrekt.
3.3.
In 2008 en 2009 is de kredietfaciliteit tijdelijk verhoogd met € 750.000 tot een bedrag van in totaal € 2,5 miljoen.
3.4.
Bij brief van 15 september 2009 heeft Rabobank [appellant] geschreven:
“De kredietfaciliteit op uw rekening-courant [nummer] , zal met ingang van heden tot 1 oktober 2009 worden verhoogd met EUR 750.000,--. Het kredietmaximum bedraagt in de genoemde periode derhalve EUR 2.500.000,--.
Onder voorwaarde dat er een privé-borgstelling, ter hoogte van EUR 750.000,-- vóór 1 oktober 2009 in bezit van bank dient te zijn, zal het krediet verlengd worden tot 2 februari 2010.”
3.5.
Bij akte van 11 november 2009 heeft [appellant] zich tegenover Rabobank tot een maximumbedrag van € 750.000 borg gesteld voor alle in de kredietovereenkomst genoemde vennootschappen tot zekerheid voor de betaling van alles wat Rabobank blijkens haar administratie van die vennootschappen te vorderen mocht hebben. In de akte van borgtocht zijn de volgende bijzondere bepalingen opgenomen:
“Indien door bijstorting alsnog wordt voldaan aan de inperking van EUR 750.000 van het krediet op rekening [nummer] t.n.v. [bedrijf] komt de borgtocht te vervallen.Indien er sprake is van uitwinning worden eerst de zakelijke zekerheden uitgewonnen, alvorens de borgtocht aangesproken wordt.”
3.6.
Rabobank heeft het krediet opgezegd en [appellant] aangesproken onder de borgtocht. Dit heeft geleid tot incasso onder de borgtocht van bedragen van € 325.000,- en € 38.566,64, en tot een procedure bij de rechtbank Noord-Holland waarin Rabobank ten titel van de (resterende) borgtocht betaling vorderde van [appellant] van € 429.524,79, vermeerderd met (verdere) rente en kosten. [appellant] betwistte deze aanspraken en vorderde in reconventie restitutie van de onder de borgtocht reeds geïncasseerde bedragen van € 325.000,- en € 38.566,64.
3.7.
Bij vonnis van 20 februari 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van Rabobank toegewezen en die van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. Met het bestreden arrest, dat in kracht van gewijsde is gegaan, heeft dit hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. In rov. 3.33 van dit arrest overwoog het hof:
“Op grond van de door partijen aangevoerde omstandigheden kan niet worden aangenomen dat er voor Rabobank aanleiding was om te veronderstellen dat [appellant] de eerste bijzondere voorwaarde van de borgtocht bij het aangaan daarvan anders had opgevat dan Rabobank bedoelde, en uit de tekst en de wijze van totstandkoming daarvan redelijkerwijs volgt. Rabobank mocht er daarom redelijkerwijs op vertrouwen dat [appellant] met de ondertekening van de borgstelling ermee akkoord ging dat de borgtocht alleen zou vervallen bij betalingen door [appellant] zelf of van een financier van buitenaf. Dat Rabobank volgens [appellant] deze uitleg voor het eerst in deze procedure heeft verdedigd, maakt dat niet anders omdat [appellant] niet gemotiveerd heeft gesteld dat Rabobank eerder een andere uitleg heeft verdedigd. In het voorgaande ligt besloten dat het hof [appellant] ook niet volgt in zijn betoog dat Rabobank niet in lijn met haar zorgplicht heeft gehandeld door niet met hem te bespreken dat de borgtocht alleen verlaagd kon worden door betalingen van buiten de [bedrijf] groep. Rabobank mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [appellant] dat begreep. Al het voorgaande betekent dat het beroep op (oneigenlijke) dwaling faalt omdat [appellant] niet met succes kan stellen dat zijn wil niet op een borgtocht als deze was gericht, zodat een borgtocht tot stand is gekomen met een bijzondere voorwaarde met de hiervoor genoemde inhoud. Hieruit volgt ook dat de stelling van [appellant] faalt dat bij deze uitleg sprake is van een verzwaring van de borgtocht na het aangaan daarvan die volgens [appellant] de borgtocht nietig zou maken.”

4.Vorderingen

4.1.
[appellant] vordert en verzoekt in de incidenten, voor zover hierover nog niet is beslist (met het arrest van 31 januari 2023) samengevat:
1) voorlopig getuigenverhoor van een aantal (voormalig) Rabobankfunctionarissen (waarbij naar het hof begrijpt (zie 5.20 hierna) dat [appellant] zich verzet tegen de beslissing van de rolraadsheer deze vordering/dit verzoek niet in behandeling te nemen);
2) bevel tot afgifte van alle (interne) stukken van Rabobank die toezien op de kredietverhoging en de totstandkoming van de borgtocht;
3) bevel tot afgifte van bankafschriften of andere stukken waaruit de stand van de bankrekening van [bedrijf] in de periode 2020-2021 blijkt.
4.2.
Ten gronde vordert [appellant] heropening van de procedure in de hoofdzaak en herroeping van het bestreden arrest.

5.Beoordeling

Juridisch kader
5.1.
Een (vonnis of) arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan op vordering van een partij worden herroepen (onder meer) als het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd (art. 382 aanhef en onder a Rv). Van bedrog in deze zin is onder meer sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van de procedure zou hebben kunnen leiden (HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162). Het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser tot herroeping daarmee bekend is geworden. De termijn vangt niet aan dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (Art. 383 lid 1 Rv). Een vordering tot herroeping kan niet met succes worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, als het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393).
Eerste herroepingsgrond: verzwegen beleid Rabobank
De eerste bijzondere voorwaarde van de borgtocht
5.2.
Zoals hiervoor (3.5) weergegeven, luidt de eerste zin van de bijzondere voorwaarden van de borgtocht (hierna ook: de eerste voorwaarde):
“Indien door bijstorting alsnog wordt voldaan aan de inperking van EUR 750.000 van het krediet op rekening [nummer] t.n.v. [bedrijf] komt de borgtocht te vervallen.”
5.3.
Eén van de geschilpunten in de hoofdzaak was de betekenis van het woord ‘bijstorting’ in deze bepaling. Rabobank stelde zich op het standpunt dat daarvan, en daarmee van verval van de borgtocht, alleen sprake kon zijn in geval van een betaling door [appellant] zelf of herfinanciering door een derde, en daarvan was geen sprake geweest. [appellant] betwistte deze uitleg: volgens hem leidde elke vermindering van de schuld tot onder de € 1,75 miljoen tot verval van de borgtocht, en daarvan was volgens hem wel sprake geweest. Rechtbank en hof (hiervoor,3.7) zijn Rabobank gevolgd in haar uitleg
5.4.
Op 6 en 15 juli 2021 heeft [appellant] gesproken met de heer [naam] , die in de voor deze zaak relevante periode directeur corporate banking was bij het onderdeel van Rabobank waarom het in deze zaak gaat (toen: Rabobank Amsterdam). De stellingen die [appellant] mede aan zijn herroepingsvordering ten grondslag legt, houden naar het hof begrijpt in dat [naam] hem in deze gesprekken samengevat onder meer de volgende mededelingen heeft gedaan (eerste herroepingsdagvaarding, § 52-54):
de borgtocht van [appellant] was een zogenaamde moraliteitsborgtocht, om de ondernemer-borg te motiveren om (de bank erbij te assisteren om) de zakelijke zekerheden aan te spreken zolang het aanvullend krediet nog niet was afgelost; het was destijds gebruikelijk binnen Rabobank om dat van de ondernemer-borg te vragen;
een moraliteitsborgtocht werd enkel gevraagd als er voldoende zakelijke zekerheden aanwezig waren;
van de door Rabobank later en in de hoofdzaak verdedigde uitleg van de term ‘bijstorting’, was in de praktijk geen sprake.
5.5.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat Rabobank haar interne beleid in de procedure in de hoofdzaak heeft verzwegen, en daarmee bedrog heeft gepleegd. Als Rabobank dat interne beleid niet zou hebben verzwegen, dan zou het hof haar niet hebben gevolgd in de door haar verdedigde uitleg van het begrip ‘bijstorting’ in de bijzondere voorwaarden van de borgtocht, aldus samengevat [appellant] . Naar het hof begrijpt, doelt [appellant] in de eerste herroepingsdagvaarding (§ 55) met het interne beleid (‘het hiervoor uiteengezette interne beleid dat Rabobank er altijd op nahoudt als zij een borgtocht in privé aan de kredietnemer verzoekt’) op de hiervoor (5.4 a-c) weergegeven aspecten van dienstverlening door Rabobank, zoals volgens [appellant] door [naam] aan hem uiteengezet (eerste herroepingsdagvaarding, § 52-54).
5.6.
Het hof overweegt hierover als volgt. De herroepingsvordering kan niet succesvol zijn voor zover [appellant] er het oog op heeft dat Rabobank (i) met het begrip ‘bijstorting’ in de bijzondere voorwaarden van de borgtochtovereenkomst destijds in werkelijkheid hetzelfde heeft bedoeld als [appellant] stelt te hebben bedoeld, te weten dat dit zag op elke vermindering van de schuld tot onder € 1,75 miljoen (niet slechts betaling door [appellant] zelf of herfinanciering door een derde), maar (ii) dit in de hoofdzaak heeft verzwegen. [appellant] had dit bedrog, aldus bedoeld, met redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek al tijdens de hoofdzaak kunnen ontdekken.
5.7.
Rabobank betoogt dit ook, met de stelling dat het op de weg van [appellant] had gelegen om de personen die bij de totstandkoming van de borgtocht betrokken waren geweest als getuigen op te roepen. Rabobank maakt in dit verband melding van het verweerschrift van [appellant] van 5 juni 2017 in een door Rabobank aanhangig gemaakt de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, waarin [appellant] uitgebreid is ingegaan op de totstandkoming van de borgtochtovereenkomst, het standpunt heeft ingenomen dat de borgtochtovereenkomst was vervallen, en een tegenverzoek heeft gedaan tot het horen van nota bene onder meer [naam] , die volgens de eigen stellingen van [appellant] in de eerste herroepingsdagvaarding degene is met wie hij over de voorwaarden van de borgtochtovereenkomst had onderhandeld. Volgens Rabobank had [appellant] dit verzoek, nadat [appellant] hierin niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het ontbreken van connexiteit, als nieuw (zelfstandig) verzoek kunnen indienen en vervolgen.
5.8.
Wat van dit laatste zij, [appellant] had in de hoofdzaak ten minste het concrete standpunt kunnen innemen, en in geval van betwisting specifiek getuigenbewijs ter zake kunnen aanbieden, dat niet alleen hijzelf maar ook Rabobank bij het sluiten van de borgtochtovereenkomst voor ogen had gehad dat de borgtocht zou vervallen bij elke vermindering van de schuld tot onder de € 1,75 miljoen, in het bijzonder in de persoon van [naam] , met wie [appellant] over de voorwaarden van de borgtocht had onderhandeld, en dat hij dit concreet aldus met [naam] had afgesproken. Dit heeft [appellant] niet gedaan, maar dit had wel redelijkerwijs van hem mogen worden verwacht. Dit had dan in de procedure in de hoofdzaak tot duidelijkheid hierover geleid. [appellant] had ruimschoots aanleiding om deze stelling in te nemen, reeds vanwege zijn eigen perceptie van wat hij met [naam] had afgesproken. Dat hij die perceptie ook tijdens de procedure in de hoofdzaak moet hebben gehad is genoegzaam aannemelijk en het tegendeel bepleit [appellant] ook niet. Het is te meer aannemelijk gelet op de omstandigheid dat hij aanstonds ná het arrest in de hoofdzaak in gesprek is gegaan met [naam] , dat deze in de deze gesprekken zonder voorbehoud de door [appellant] verdedigde uitleg onderschreef, en [appellant] beaamde dat zij dat inderdaad hadden afgesproken (15 juli 2021, 14:42 uur: ‘Nou, dan ben ik 100% met jou eens dat wij dat hebben afgesproken’).
5.9.
Als er bij Rabobank een ‘intern beleid’ was dat in lijn was met de nu door [appellant] verdedigde uitleg van de eerste voorwaarde van de borgtocht, of daartoe noodzaakte, en zou worden aangenomen dat [appellant] het bestaan hiervan pas heeft ontdekt in zijn gesprek van 15 juli 2021 met [naam] , dan maakt dat niet dat [appellant] alsnog ontvankelijk is in zijn herroepingsvordering voor zover die ziet op de inhoud c.q. de betekenis van de eerste voorwaarde van de borgtocht. Inzet van de procedure in de hoofdzaak was immers de borgtocht, niet het beleid. [appellant] had zich eerder moeten inspannen om de relevante feiten omtrent de partijbedoelingen van (de eerste voorwaarde van) de borgtocht boven water te krijgen (hiervoor, 5.8). Het al dan niet bestaan van beleid over dit onderwerp, en of [appellant] (ook) hierop bedacht had moeten zijn, doet hieraan niet af.
5.10.
[appellant] heeft in de eerste herroepingsdagvaarding niet toegelicht wat de relevantie is van zijn stelling dat [naam] hem heeft medegedeeld dat er (beleid was volgens hetwelk) alleen een (moraliteits)borgtocht werd gevraagd als er voldoende zakelijke zekerheden waren (hiervoor, 5.4 onder b), en in elk geval niet dat en waarom dit zou moeten leiden tot herroeping van het bestreden arrest, en het hof ziet die relevantie ook niet. Op deze grondslag is de herroepingsvordering daarom niet toewijsbaar.
De tweede bijzondere voorwaarde van de borgtocht
5.11.
Zoals hiervoor (3.5) weergegeven, luidt de tweede zin van de bijzondere voorwaarden van de borgtocht (hierna ook: de tweede voorwaarde):
“Indien er sprake is van uitwinning worden eerst de zakelijke zekerheden uitgewonnen, alvorens de borgtocht aangesproken wordt.”
5.12.
Het hof stelt voorop dat [appellant] in de eerste herroepingsdagvaarding (§ 11, 19 en 56) uitsluitend een oorzakelijk verband benoemt tussen het gestelde bedrog en rov. 3.33 van het bestreden arrest. Deze rov. 3.33 ziet uitsluitend op de voorwaarde waaronder de borgtocht vervalt c.q. de betekenis van het begrip ‘bijstorting’ in de eerste voorwaarde (hiervoor, 3.6). Een oorzakelijk verband tussen vermeend bedrog over de tweede voorwaarde en het bestreden arrest benoemt de eerste herroepingsdagvaarding niet, blijkt daaruit ook niet, en ziet het hof ook niet. Reeds hierop strandt de herroepingsvordering voor zover die ziet op de in hoofdzaak door Rabobank verdedigde uitleg van de tweede voorwaarde.
5.13.
Ook overigens kan echter het gestelde bedrog niet tot herroeping leiden. Het hof licht dit als volgt toe. In de eerste herroepingsdagvaarding (§ 50-51) stelt [appellant] dat de uitleg van [naam] van de
tweevoorwaarden van de borgtocht haaks staat op de uitleg die Rabobank in hoofdzaak hieraan heeft gegeven, en dat volgens Rabobank (in de hoofdzaak) de tweede voorwaarde:
  • ten behoeve van [appellant] was opgenomen
  • zodat eerst de zakelijke zekerheden zouden worden aangesproken alvorens hij aan de beurt zou zijn.
5.14.
Dat [naam] laatstbedoeld element – een nogal letterlijke ‘uitleg’ van de tweede voorwaarde – anders zag, stelt [appellant] niet concreet, zodat niet duidelijk is waarin het bedrog op dit punt dan zou zitten. [appellant] stelt in de eerste herroepingsdagvaarding (§ 21) dat uit de toelichting van [naam] op wat volgens [appellant] een moraliteitsborgtocht heet (hiervoor, 5.4 onder a: om de ondernemer-borg in voorkomend geval te motiveren om zakelijke zekerheden te gelde te maken ten behoeve van de bank), juist blijkt dat Rabobank belang had bij de tweede voorwaarde. Dat sluit echter niet uit dat deze tweede voorwaarde (ook) in het belang van [appellant] was, als er voldoende zakelijke zekerheden zouden zijn geweest. Overigens ziet het hof niet het belang voor Rabobank bij het opnemen van de tweede voorwaarde reeds in de borgtochtovereenkomst. De tweede voorwaarde beperkt immers de bevoegdheden van Rabobank ter zake van de uitwinning van de borgtochtovereenkomst.
5.15.
[appellant] construeert het standpunt van [naam] aldus dat de borgtocht ertoe diende om [appellant] te stimuleren om de zakelijke zekerheden aan te spreken
zolang het aanvullend krediet (boven € 1,75 miljoen) niet was afgelost(hiervoor, 5.4 onder a). Deze veronderstelde opvatting van [naam] ontleent [appellant] klaarblijkelijk aan een combinatie van diens uitlatingen, welke veronderstelde opvatting [naam] echter niet als zodanig heeft uitgesproken (althans niet in de door [appellant] in de eerste herroepingsdagvaarding aangehaalde passages uit zijn gesprekken met [naam] ). Wat hiervan zij, deze veronderstelde opvatting van [naam] bouwt voort op zijn uitlating dat de borgtocht verviel bij elke vermindering van de schuld tot onder de € 1,75 miljoen, en zoals hiervoor (5.5-5.8) overwogen faalt de herroepingsvordering van [appellant] (reeds) op dit punt.
Tweede herroepingsgrond: verzwegen niet langer bestaan van bankrekening en schuld van [bedrijf]
5.16.
[appellant] stelt dat de bankrekening van [bedrijf] bij Rabobank niet meer bestaat. Hieruit blijkt en/of volgt, zo begrijpt het hof [appellant] , dat [bedrijf] ook geen schuld meer heeft aan Rabobank. Om die reden kan hij ook niet (meer) worden aangesproken uit de borgtocht, aldus [appellant] .
5.17.
Ook het op dit punt gestelde bedrog kan niet leiden tot herroeping, omdat Rabobank terecht aanvoert dat (administratieve) beëindiging van een rekening niet betekent dat de daarop tot dat moment geboekte schuld ook ophoudt te bestaan (en dat dit ook in het voorliggende geval niet zo is). [appellant] voert in de eerste herroepingsdagvaarding nog aan dat het debetsaldo van [bedrijf] is weggeboekt en de bankrekening is opgeheven vanwege verjaring en fraude (en dat het desondanks aanhouden van het saldo in strijd zou zijn met de Wft), maar hij voert niet aan dat en waarom het oordeel van het hof over deze onderwerpen in het bestreden arrest zou berusten op (tijdens de procedure in de hoofdzaak door [appellant] nog niet onderkend) bedrog.
Nadere toelichtingen en grondslagen
5.18.
Voor zover [appellant] in de tweede herroepingsdagvaarding, bij repliek en/of op de mondelinge behandeling nadere toelichtingen heeft gegeven op de hiervoor besproken grondslagen, leiden die niet tot een ander oordeel. Voor zover [appellant] nieuwe grondslagen heeft aangevoerd kunnen die niet tot herroeping leiden, omdat niet gesteld of gebleken is dat ter zake dienende feiten of bewijsstukken hem pas ná de procedure in de hoofdzaak ter kennis zijn gekomen (art. 383 lid 1 Rv).
Eerste incidentele vordering: voorlopig getuigenverhoor
5.19.
[appellant] vraagt om een voorlopig getuigenverhoor van diverse (voormalig) Rabobankmedewerkers, onder wie [naam] , om het gestelde bedrog en het feitelijk gebeuren dat daarop ziet aan te tonen.
5.20.
Uit mededelingen van [appellant] op de mondelinge behandeling leidt het hof af dat hij zich verzet tegen de beslissing van de rolraadsheer om deze vordering/dit verzoek niet in behandeling te nemen (hiervoor, 2.2) en/of alsnog om zo’n voorlopig getuigenverhoor vraagt. Het hof ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van art. 69 Rv te beslissen op de vordering, die het hierna verder als verzoek zal aanmerken; toepassing van art. 69 lid 4 Rv is niet nodig. De beslissing op het verzoek (hierna, 6.2 en 6.3 (wat betreft de kosten)) kwalificeert als beschikking.
5.21.
Het verzoek moet worden afgewezen. Voor zover het [appellant] erom gaat dat de door hem aangehaalde verklaringen van [naam] in de door hem bedoelde zin moeten worden begrepen, geldt dat het hof daarvan al (deels: veronderstellenderwijs) uitgaat. Voor zover het gaat om andere getuigen en/of andere onderwerpen waarover [naam] zou kunnen verklaren, geldt dat de feitelijke stellingen die [appellant] in de eerste herroepingsdagvaarding heeft ingenomen, indien bewezen, niet tot herroeping van het bestreden arrest zouden kunnen leiden. Voor zover [appellant] op zoek is naar andere herroepingsgronden, kwalificeert zijn verzoek als
fishing expedition, waarvoor het voorlopig getuigenverhoor niet is aangewezen. [appellant] heeft geen enkel aanknopingspunt gegeven voor het bestaan van feiten en omstandigheden die hij aan een volgende herroepingsvordering ten grondslag zou kunnen leggen.
Tweede incidentele vordering: exhibitie stukken die zien op kredietverhoging en totstandkoming borgtocht
5.22.
[appellant] vraagt om exhibitie van stukken van Rabobank die toezien op de kredietverhoging en de totstandkoming van de borgtochtovereenkomst. In het bijzonder wijst [appellant] op een door [naam] aan hem gedane mededeling dat er destijds een interne aanvraag is gedaan waarin precies staat wat de geest van de afspraak was. Naar het hof begrijpt, veronderstelt [appellant] dat die door [naam] bedoelde ‘geest van de afspraak’, die uit die interne aanvraag zou blijken, ziet op het verval van de borgtocht bij elke vermindering van de schuld tot onder de € 1,75 miljoen.
5.23.
Daargelaten dat [naam] in zijn verklaring zelf lijkt te suggereren dat het desbetreffende document niet meer voorhanden is (“waarbij het jammer is dat ze [de] stukken niet meer hebben”), is de vordering niet toewijsbaar. Uit de hiervoor (5.6-5.8) gegeven analyse volgt immers dat [appellant] het gestelde bedrog redelijkerwijs had kunnen en moeten ontdekken gedurende de procedure in de hoofdzaak; het eventuele bestaan (hebben) van het door [appellant] bedoelde document en/of andere documenten over dit onderwerp doet aan die analyse geen afbreuk. Bij zijn vordering heeft [appellant] dus geen belang.
Derde incidentele vordering: exhibitie bankafschriften 2020/2021 en/of andere stukken
5.24.
[appellant] vordert exhibitie van de bankafschriften 2020-2021 van de rekening van [bedrijf] , dan wel andere stukken waaruit de stand van de rekening in deze periode blijkt. In antwoord op deze vordering heeft Rabobank de bankafschriften 2020-2021 in het geding gebracht. [appellant] heeft daarop niet aangevoerd dat deze stukken niet volledig voldoen aan zijn vordering, en dat blijkt ook niet. Deze vordering is daarom niet (meer) toewijsbaar. Voor een veroordeling van Rabobank in de proceskosten van [appellant] ter zake is geen plaats, reeds omdat niet gesteld of gebleken is dat [appellant] bij eerdere gelegenheid vergeefs om deze bankafschriften had gevraagd. Bij een veroordeling van Rabobank in de proceskosten heeft Klerk bovendien geen belang, nu deze in het voorliggende geval aan zijn zijde zijn te begroten op nihil. Andersom zijn de kosten van Rabobank evenzeer te begroten op nihil. De kosten van dit incident worden daarom gecompenseerd.
Conclusie, bewijsaanbod, proceskosten
5.25.
Het voorgaande brengt mee dat de incidentele vorderingen en het incidentele verzoek zullen worden afgewezen en dat aan heropening van het geding in de hoofdzaak niet wordt toegekomen.
5.26.
[appellant] heeft geen specifieke feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
5.27.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de herroepingsvorderingen en de incidenten betreffende vordering 1) en vordering 2) (hiervoor, 4.1). De kosten in deze incidenten begroot het hof aan de zijde van Rabobank in zoverre op nihil. Het hof zal bepalen dat de kosten van partijen ter zake het incident onder 3) worden gecompenseerd. Vanwege de zaaksvoeging en overlap op de inhoud, zal het hof het salaris advocaat aan de zijde van Rabobank voor de herroepingsvorderingen begroten als ware sprake van één procedure. De kosten ter zake van de herroepingsvorderingen begroot het hof aan de zijde van Rabobank daarmee als volgt tot op heden:
- griffierecht 200.301.617/01: € 5.610,-
- griffierecht 200.305.991/01: € 5.689,-
- salaris advocaat
€ 16.036(tarief VII x 3 punten + nasalaris)
Totaal € 27.335,-
5.28.
Ter zake van de incidentele vorderingen waarover met het arrest van 31 januari 2023 is beslist hebben partijen over en weer geconcludeerd tot referte. De kosten daarvan zal het hof compenseren, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
wijst de herroepingsvorderingen af;
6.2.
wijst de incidentele vorderingen (hiervoor, 4.1) af;
6.3.
compenseert de kosten in het incident voor zover daarover is beslist met het arrest van 31 januari 2023 en in het incident betreffende de derde incidentele vordering, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
6.4.
veroordeelt [appellant] in de overige kosten van het geding, aan de zijde van Rabobank begroot op nihil voor zover het de incidenten betreffende vordering 1) en vordering 2) betreft, en voor het overige op € 27.335,- tot op heden, te vermeerderen, als [appellant] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de veroordeling van dit arrest voldoet en vervolgens betekening van dit arrest plaatsvindt, met € 92,- voor aanvullend nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot;
6.5.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.W. Frieling en K.A.J. Bisschop en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.