ECLI:NL:GHAMS:2025:38

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.340.373/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en draagkracht in internationaal kader met Turkije

In deze zaak gaat het om de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen. De rechtbank Noord-Holland had eerder bepaald dat de man vanaf 27 februari 2023 € 1.310,- per maand aan partneralimentatie moest voldoen. De man is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de vrouw een incidenteel hoger beroep heeft ingediend om een hogere alimentatie te verzoeken. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 november 2024, waarbij de man via videoverbinding deelnam vanuit Turkije. Het hof heeft de zaak beoordeeld met inachtneming van de internationale context, aangezien beide partijen de Nederlandse en Turkse nationaliteit hebben. Het hof heeft vastgesteld dat de man kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, omdat hij tijdig heeft gereageerd op de bestreden beschikking. De vrouw heeft haar behoeftigheid onderbouwd, terwijl de man verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de alimentatie. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld op basis van zijn WIA-uitkering en andere inkomsten, en heeft rekening gehouden met de lagere levensstandaard in Turkije. Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 276,90 per maand met ingang van 18 januari 2024, en € 1.221,- per maand met ingang van 19 april 2025. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.340.373/01
zaaknummer rechtbank: C/15/ 337291/ FA RK / 23-956
beschikking van de meervoudige kamer van 7 januari 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] (Turkije),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.K. Tosun te Rotterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente Zaanstad,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A.M. Stam te Zaandam.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partneralimentatie).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft in de beschikking van 8 augustus 2023 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man met ingang van 27 februari 2023 aan de vrouw € 1.310,- per maand aan partneralimentatie dient te voldoen.
De man is het daar niet mee eens en wil dat het hof het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog afwijst.
De vrouw is het eens met de bestreden beschikking, maar wil dat het hof een hogere partneralimentatie vaststelt vanaf het moment dat de man geen alimentatie voor hun zoon [kind 1] (hierna: [kind 1] ) meer dient te voldoen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 17 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 27 juni 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 29 augustus 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 1 oktober 2024,
- een bericht van de zijde van de man van 24 oktober 2024, met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vrouw van 28 oktober 2024, met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2024 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak van de man en (de hierna te noemen zoon van partijen) [kind 1] .
Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de man,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en Z. Kaya, een tolk in de Turkse taal.
De man heeft via een video- en telefonische verbinding deelgenomen aan de zitting. Daarbij werd hij bijgestaan door M.A. Budak, een tolk in de Turkse taal.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2002 te [plaats C] (Turkije) gehuwd. Het huwelijk is op 7 april 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 30 december 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Tijdens het huwelijk van de ouders is geboren [kind 1] , [in] 2004 te [plaats B] .
[kind 1] woont bij de vrouw.
3.3
Partijen hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
3.4
Bij eerdergenoemde beschikking van 30 december 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] (hierna: kinderalimentatie) van € 196,- per maand dient te voldoen.
3.5
Bij beschikking van 11 oktober 2016 heeft dit hof, voor zover hier relevant, de beschikking van 30 december 2015 vernietigd voor zover daarbij de kinderalimentatie is vastgesteld en in zoverre opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 17 maart 2016 bepaald op € 384,- per maand. Het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie heeft het hof afgewezen.
3.6
Bij beschikking van 29 juli 2020 heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de beschikking van dit hof van 11 oktober 2016, bepaald dat de vader aan de moeder als kinderalimentatie voor [kind 1] dient te voldoen € 242,62 per maand, met ingang van 1 mei 2020.
3.7
Bij beschikking van 31 mei 2023, hersteld bij bijlagen van 13 september 2023 en 13 oktober 2023, heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank van 29 juli 2020 gewijzigd en de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 19 april 2022 bepaald op € 717,52 per maand. Bij beschikking van 7 januari 2025 (zaaknummer 200.340.375/01) heeft dit hof die beschikking vernietigd en de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 18 januari 2024 bepaald op € 944,10 per maand.
3.8
Aan de zijde van de man heeft verder nog het volgende te gelden:
Hij is [in] 2016 in het huwelijk getreden met [naam] .
Tijdens dit huwelijk is zijn zoon [kind 2] (hierna: [kind 2] ) geboren [in] 2017 te [plaats D] .
De man is sinds eind december 2021 woonachtig in Turkije.
De man ontvangt een WIA-uitkering van het UWV en een arbeidsongeschiktheidsuitkering van ASR Schadeverzekering.
3.9
Aan de zijde van de vrouw heeft het volgende te gelden:
De vrouw vormt samen met [kind 1] een gezin.
Zij ontvangt een WIA (IVA)-uitkering.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking op verzoek van de vrouw de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 27 februari 2023 bepaald op € 1.310,- per maand. De man is in die procedure niet verschenen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de vrouw tot partneralimentatie alsnog af te wijzen, dan wel in goede justitie een beslissing te nemen.
4.3
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen, dan wel de partneralimentatie vast te stellen op € 770,- per maand, met ingang van 27 februari 2023.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 770,- per maand, met ingang van 27 februari 2023 en op € 1.382,64 per maand, met ingang van 19 april 2025, althans in goede justitie een bedrag te bepalen.
4.4
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Omdat partijen zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit hebben en de man in Turkije woont, draagt de zaak een internationaal karakter. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over het verzoek van de vrouw te oordelen. Tussen partijen staat niet ter discussie het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof dat als uitgangspunt zal nemen.
5.2
Het hof stelt vast dat de man kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, omdat hij binnen drie maanden nadat hij bekend is geworden met de bestreden beschikking daartegen hoger beroep heeft ingesteld.
5.3
Aan de orde is de door de man aan vrouw te betalen partneralimentatie.
In eerste aanleg heeft de man geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte partneralimentatie.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw als niet weersproken en niet onrechtmatig of ongegrond voorkomend, toegewezen.
Voor het eerst in hoger beroep heeft de man inhoudelijk verweer gevoerd.
Het hof zal het verzoek van vrouw dan ook opnieuw beoordelen.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, de behoefte en de draagkracht.
Het hof zal bij de berekening van de alimentatie de aanbevelingen voor de berekening daarvan zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen als uitgangspunt nemen.
Wijziging verzoek in hoger beroep
5.4
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek in (incidenteel) hoger beroep door de vrouw. Hij voert daartoe aan dat de bestreden beschikking volledig conform het verzoek van de vrouw is toegewezen en dat het in hoger beroep wijzigen van dit verzoek – hetgeen neerkomt op het verzoeken van een nog hogere partneralimentatie – in strijd is met de eisen van een goede procesorde. In de wet is bepaald dat een eis in reconventie niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld en de achterliggende gedachte daarvan is dat het hoger beroep zich alleen uitstrekt tot geschillen die aan de rechter in eerste aanleg zijn voorgelegd. Daarbij past het niet dat de verweerder via een incidenteel hoger beroep c.q. reconventionele vordering een nieuw geschil kan aanboren. Bovendien zou de partij die pas in hoger beroep met een reconventionele vordering geconfronteerd wordt – in casu de man – een instantie worden ontnomen, hetgeen nu gebeurt. De vrouw dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel dient haar verzoek te worden afgewezen, aldus de man.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welk artikel ingevolge artikel 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, komt een partij de bevoegdheid toe zijn verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, mits dat niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Anders dan de man stelt betreft het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep niet een eis in reconventie of zelfstandig verzoek dat voor het eerst in het hoger beroep wordt gedaan.
Verder overweegt het hof dat aan het wettelijk stelsel inherent is dat op een gewijzigd verzoek enkel door het hof als feitelijke instantie recht kan worden gedaan. Het gemis van een feitelijke instantie is – anders dan de man betoogt – op zichzelf dan ook niet doorslaggevend om een eiswijziging niet toe te staan en het bestaan van bijzondere omstandigheden waardoor een dergelijk gemis wel doorslaggevend zou zijn, is onvoldoende gesteld noch is hiervan gebleken. De man heeft immers in zijn verweerschrift op het incidenteel beroep kunnen reageren op het gewijzigde verzoek van de vrouw. In hetgeen door de man is aangevoerd, ziet het hof dan ook geen grond om de wijziging van het verzoek wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Ingangsdatum
5.6
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ingangsdatum van de partneralimentatie bepaald op 27 februari 2023. De man heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de procedure bij de rechtbank. Het inleidend verzoekschrift heeft hem niet bereikt. Pas met het bericht van het LBIO is hij bekend geworden met de bestreden beschikking.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, zij het dat met het met terugwerkende kracht vaststellen van een onderhoudsverplichting terughoudend dient te worden omgegaan. De man heeft onweersproken gesteld dat hij pas met het bericht van het LBIO van 18 januari 2024 bekend is geworden met de bestreden beschikking. Het hof is niet gebleken van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat de man eerder dan 18 januari 2024 rekening heeft kunnen houden met een herberekening van zijn draagkrachtruimte en dus met een extra betalingsverplichting naast de door hem verschuldigde kinderalimentatie. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen, zal het hof 18 januari 2024 als ingangsdatum hanteren.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.8
De vrouw heeft gesteld dat haar huwelijkse behoefte € 2.684,- netto per maand bedraagt en dat zij zelf niet geheel in die behoefte kan voorzien. Zij is volledig arbeidsongeschikt en ontvangt een IVA-uitkering op bijstandsniveau van € 1.265,36 netto per maand. Haar behoeftigheid bedraagt dan ook € 1.382,64 per maand, aldus de vrouw.
De man heeft verweer gevoerd.
5.9
Het hof overweegt als volgt. De man heeft pas ter zitting in hoger beroep de behoefte van de vrouw betwist. In zijn stukken heeft hij zich beperkt tot het voeren van een draagkrachtverweer. Naar het oordeel van het hof kan de man niet in een zo laat stadium van de procedure de vrouw nog tegenwerpen dat zij haar behoeftelijst niet met verificatoire stukken heeft onderbouwd. Immers, de vrouw heeft door deze wijze van procederen niet kunnen voorzien dat de man een nieuw verweer zou gaan voeren. De man heeft op de zitting bovendien volstaan met het betwisten van de door de vrouw opgevoerde kosten ‘buiten de deur eten’. Het hof komt deze kostenpost van € 30,- per maand echter niet onredelijk voor. Nu de man niet heeft aangegeven wat volgens hem de behoefte dan wel is, is het hof van oordeel dat hij zijn verweer onvoldoende heeft gemotiveerd en dit dus faalt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw niet volledig in haar behoefte kan voorzien. Het hof gaat dan uit van de door de vrouw gestelde behoeftigheid van € 1.382,64 netto per maand.
Draagkracht van de man
5.1
In geschil is van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan bij de berekening van zijn draagkracht. De man stelt dat hij een WIA-uitkering ontvangt en een uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij ASR. De vrouw stelt dat de man daarnaast nog inkomsten ontvangt uit de handel in vee en zaden in Turkije en dat hij waarschijnlijk ook nog huurinkomsten ontvangt uit de verhuur van het huis in Turkije dat de man heeft gekocht, maar waarin hij -blijkens zijn verklaring ter zitting in hoger beroep- niet woont.
5.11
Het hof overweegt als volgt.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de WIA-uitkering, die blijkens de specificatie van oktober 2024 € 3.070,- per maand bedraagt en de arbeidsongeschiktheidsuitkering van ASR, die blijkens de jaaropgave in 2023 € 2.606,- per jaar bedroeg. Uit de door de man overgelegde jaaropgaven en uitkeringsspecificaties blijkt dat door het UWV en ASR geen loonbelasting wordt ingehouden. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij ook in Turkije geen belasting afdraagt over dit inkomen en dat hij voornoemde bedragen netto op zijn bankrekening ontvangt.
Het hof zal in de draagkrachtberekening dan ook uitgaan van voornoemde netto bedragen.
5.12
Het hof houdt geen rekening met andere inkomstenbronnen aan de zijde van de man, nu de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat daarvan daadwerkelijk sprake is. Geruchten binnen de familie zijn onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de man inkomsten heeft uit de vee- en zadenhandel en het enkele feit dat de man niet woont in zijn eigen koopwoning, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake is van huurinkomsten.
5.13
De man heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de armoedegrens in Turkije, die volgens hem in 2023 32.105 Turkse Lira (TL) per maand bedroeg en in 2024 is opgelopen naar 47.000 TL als gevolg van de historisch hoge inflatie in Turkije.
De vrouw heeft aangevoerd dat het inkomen van de man ver boven de door hem genoemde armoedegrens ligt en dat de levensstandaard in Turkije lager is dan in Nederland. Zij meent dan ook dat bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van lagere kosten van levensonderhoud dan de in Nederland gehanteerde bijstandsnorm en verwijst in dat kader naar de zogenoemde Big Mac-index.
5.14
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de man ziet het hof in de onderhavige procedure geen aanleiding om rekening te houden met de inflatie in Turkije. Hoewel de inflatie zonder meer van invloed zal zijn op de financiële positie van de man, verwacht het hof dat de man de negatieve gevolgen grotendeels kan ondervangen nu hij zijn inkomen in Euro’s ontvangt.
Wel zal het hof rekening houden met de omstandigheid dat de man in Turkije lagere kosten van levensonderhoud heeft. In navolging van de vrouw zal aansluiting worden gezocht bij de zogeheten Big Mac-index, een informele berekeningswijze om de koopkracht van twee landen te vergelijken, gebaseerd op de prijs van een Big Mac in een bepaald land. De rechtvaardiging van deze index is dat een Big Mac een soort ‘mandje’ van producten is (vlees, brood, sla, maar ook arbeid en elektriciteit), reden waarom de prijs van een Big Mac een redelijke doorsnee oplevert van het prijsniveau in een lokale economie. Aangezien McDonald’s bijna overal gevestigd is en overal lokaal inkoopt, is de vergelijking indicatief. De man heeft er weliswaar bezwaar tegen gemaakt dat wordt uitgegaan van deze index, maar hij heeft onvoldoende toegelicht op welke wijze het verschil in kosten van levensonderhoud in Turkije dan wel verdisconteerd zou moeten worden. Nu een Big Mac (in 2024) in Nederland $ 6,06 kost en in Turkije $ 4,68, zal het hof een kortingsfactor toepassen op de bijstandsnorm van € 1.270,- per maand, die in de draagkrachtberekening verdisconteerd zit in het draagkrachtloos inkomen. Het hof zal in zijn berekening uitgaan van een bijstandsnorm van (4,68 ÷ 6,06 x € 1.270 =) € 981,- per maand.
Woonlasten
5.15
Anders dan de man heeft aangevoerd, zal het hof geen rekening houden met een forfaitaire woonlast van 30% van het inkomen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de werkelijke woonlasten van de man aanzienlijk lager liggen. Voor de huurwoning waarin hij op dit moment woont, betaalt hij naar eigen zeggen (omgerekend naar Euro’s) ongeveer € 350,- per maand. Hoewel de vrouw verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van dit bedrag en de man geen betalingsbewijzen in het geding heeft gebracht, zal het hof daarmee rekening houden, nu het hof deze woonlast aannemelijk en niet onredelijk acht.
De lasten verbonden aan de koopwoning van de man zal het hof hieronder bespreken.
Schulden
5.16
De man heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de aflossing op schulden ter hoogte van € 851,- per maand. Ter toelichting op deze schulden heeft hij aangevoerd dat hij bij de Ziraat Bank leningen is aangegaan om een woning en een auto te kunnen kopen en dat hij daarnaast een creditcardschuld heeft. De schulden van in totaal 1.373.000 TL op 8 juli 2024 zijn vermijdbaar noch verwijtbaar, maar waren noodzakelijk om een leven in Turkije op te kunnen bouwen, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 4.6 van de aanbevelingen van het Rapport Alimentatienormen kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt is dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of deze zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn om aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
5.18
Het hof is van oordeel dat de man zich van de schulden kan bevrijden, dan wel een regeling kan treffen, anders dan via een periodieke aflossing. Ter zitting in hoger beroep is namelijk gebleken dat de man niet in de koopwoning woont. Naar eigen zeggen omdat hij geen geld heeft om de woning in te richten of aan te passen. Desgevraagd heeft de man verklaard dat hij de woning voor een deel heeft gefinancierd met eigen geld. Nu de man geen gebruik kan maken van de woning en elders huisvesting heeft, kan hij de woning verkopen en met de opbrengst daarvan zijn schulden aflossen. De keuze van de man om de woning aan te houden, zodat hij in de toekomst met zijn gezin daarin kan gaan wonen, is een keuze die naar het oordeel van het hof voor zijn eigen rekening dient te komen en niet dient te prevaleren boven zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Het hof houdt dan ook geen rekening met de door de man opgevoerde last ter hoogte van € 851,- per maand.
Zoon [kind 2]
5.19
De man heeft in zijn laatste bericht van 24 oktober 2024 gesteld dat zijn draagkracht gelijkelijk dient te worden verdeeld over zijn twee kinderen en dat daardoor geen draagkracht resteert voor partneralimentatie.
De vrouw heeft daartegen verweerd gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat de man dit standpunt te laat in de procedure heeft ingenomen. Zowel in het beroepschrift als in het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep heeft de man geen melding gemaakt van het bestaan van zijn zoon [kind 2] en tot op heden heeft hij nagelaten in dat kader nadere (financiële) gegevens in het geding te brengen, zodat dit standpunt moet worden gepasseerd, aldus de vrouw.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Hoewel niet duidelijk is waarom de man niet al in zijn beroepschrift voornoemd standpunt heeft ingenomen, is het hof van oordeel dat de vrouw door deze wijze van procederen niet in haar belangen is geschaad. Zij heeft immers ter zitting in hoger beroep nog kunnen reageren op dit standpunt. Het hof zal dan ook in de onderhavige procedure uitgaan van de omstandigheid dat de man onderhoudsplichtig is voor twee kinderen. Maar anders dan de man heeft betoogd, zal het hof niet zijn draagkracht gelijkelijk over de twee kinderen verdelen. [kind 2] groeit op in een ander gezin en in een ander land dan [kind 1] . Het had dan ook op de weg van de man gelegen om te stellen – en met stukken te onderbouwen – wat de behoefte van [kind 2] is en op welke wijze daarin wordt voorzien door zijn ouders. Onduidelijk is gebleven wat het inkomen van de moeder van [kind 2] is en hoe hoog haar eigen aandeel is in de kosten van [kind 2] .
De impliciete stelling van de man dat [kind 2] ten minste behoefte heeft aan de helft van de draagkracht van de man is naar het oordeel van het hof onvoldoende in het licht van het gemotiveerde verweer van de vrouw. Bij gebrek aan nadere gegevens zal het hof het eigen aandeel van de man in de kosten van [kind 2] schattenderwijs begroten op € 100,- per maand. Het hof zal met deze post rekening houden in de draagkrachtberekening.
5.21
Voor de draagkracht hanteert het hof dezelfde methode en dezelfde gegevens als bij de kinderalimentatie, alleen wordt een draagkrachtpercentage van 60 gebruikt in plaats van 70.
5.22
Er is dan een bedrag beschikbaar van € 1.321,- per maand.
Omdat kinderalimentatie voorgaat op partneralimentatie, komt de alimentatie die de man aan [kind 1] verschuldigd is op grond van de beschikking van dit hof van 7 januari 2025, te weten € 944,10 per maand, hierop nog in mindering, net als voornoemd bedrag van € 100,- per maand ten behoeve van [kind 2] , zodat een draagkracht voor partneralimentatie resteert van € 276,90 netto per maand.
5.23
De vrouw heeft het hof verzocht een getrapte beschikking te wijzen, te weten voor de periode dat de man nog gehouden is om aan [kind 1] alimentatie te voldoen en voor de periode dat hij dat niet meer is. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
5.24
Anders dan de man heeft bepleit, zal het hof rekening houden met de omstandigheid dat [kind 1] [in] 2025 de 21-jarige leeftijd bereikt en dat per die datum de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 1] zal eindigen. Immers hebben zowel de advocaat van [kind 1] als zijn moeder ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij (en ook [kind 1] ) ervan uitgaan dat de onderhoudsverplichting van de man per die datum zal komen te vervallen.
Vanaf 19 april 2025 zal de man dan ook zijn hiervoor berekende draagkracht volledig kunnen aanwenden ten behoeve van de vrouw.
5.25
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw naar voren gebracht dat het LBIO weliswaar beslag heeft gelegd op de WIA-uitkering van de man, maar dat de ontvangen bedragen slechts zien op de alimentatie ten behoeve van [kind 1] en niet op partneralimentatie. Het hof gaat er dan ook van uit dat er aan de zijde van de man sprake is van een betalingsachterstand en dat er door de onderhavige beslissing geen terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw ontstaat.
5.26
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
Het hof heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht.
6. De beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 8 augustus 2023, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen:
- € 276,90 per maand met ingang van 18 januari 2024;
- € 1.221,- per maand met ingang van 19 april 2025;
voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 7 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.