ECLI:NL:GHAMS:2025:37

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.340.375/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale alimentatiekwestie tussen vader en jongmeerderjarige met betrekking tot draagkracht en levensonderhoud

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de alimentatie die de vader aan zijn jongmeerderjarige kind moet betalen. De vader, woonachtig in Turkije, is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de alimentatie was verhoogd van € 242,62 naar € 717,52 per maand. De vader betwistte zijn draagkracht en vroeg om afwijzing van het verzoek, terwijl de jongmeerderjarige een nog hogere alimentatie vroeg. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 november 2024, waarbij de vader via videoverbinding deelnam en de jongmeerderjarige werd vertegenwoordigd door zijn moeder.

De rechtbank had eerder bepaald dat de vader een bijdrage van € 717,52 per maand moest betalen, maar de vader stelde dat hij dit bedrag niet kon betalen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de internationale context van de zaak in aanmerking nam, gezien de woonplaats van de vader in Turkije en de levensstandaard daar. Het hof heeft vastgesteld dat de vader voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te betalen, rekening houdend met zijn netto-inkomsten en de lagere kosten van levensonderhoud in Turkije. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie vastgesteld op € 944,10 per maand, met ingang van 18 januari 2024, en de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.340.375/01
zaaknummer rechtbank: C/15/ 335232 / FK RK 22-6126
beschikking van de meervoudige kamer van 7 januari 2025 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] (Turkije),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. A.K. Tosun te Rotterdam,
en
[jongmeerderjarige] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de jongmeerderjarige dan wel [jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. A.M. Stam te Zaandam.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de door de vader aan de jongmeerderjarige te betalen bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie (hierna ook: de alimentatie).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft in haar beschikking van 31 mei 2023, hersteld bij bijlagen van 13 september 2023 en 13 oktober 2023, met bovenstaand zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking) de alimentatie gewijzigd van € 242,62 naar € 717,52 per maand.
De vader is het daar niet mee eens. Hij zegt dat hij dat bedrag niet kan betalen en wil dat het verzoek wordt afgewezen.
De jongmeerderjarige is het eens met de bestreden beschikking, maar wil dat het hof een hogere alimentatie vaststelt.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 17 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De jongmeerderjarige heeft op 25 juni 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vader heeft op 29 augustus 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vader van 1 oktober 2024,
- een bericht van de zijde van de jongmeerderjarige van 11 oktober 2024, met bijlage,
- een bericht van de zijde van de vader van 24 oktober 2024, met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de jongmeerderjarige van 28 oktober 2024, met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2024 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak van de vader en [de moeder] (hierna: de moeder).
Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de vader,
- de advocaat van de jongmeerderjarige,
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door Z. Kaya, een tolk in de Turkse taal.
De vader heeft via een video- en telefonische verbinding deelgenomen aan de zitting. Daarbij werd hij bijgestaan door M.A. Budak, een tolk in de Turkse taal.
De jongmeerderjarige is niet ter zitting verschenen, maar heeft de moeder gemachtigd om namens hem het woord te voeren.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna: de ouders) zijn [in] 2002 te [plaats C] (Turkije) gehuwd. Het huwelijk is op 7 april 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 30 december 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Tijdens het huwelijk van de ouders is [jongmeerderjarige] geboren [in] 2004 te [plaats B] .
[jongmeerderjarige] woont bij de moeder.
3.3
[jongmeerderjarige] en zijn ouders hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Bij beschikking 30 december 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de vader aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] (hierna: kinderalimentatie) van € 196,- per maand dient te voldoen.
3.6
Bij beschikking van 11 oktober 2016 heeft dit hof, voor zover hier relevant, de beschikking van 30 december 2015 vernietigd voor zover daarbij de kinderalimentatie is vastgesteld en in zoverre opnieuw rechtdoende de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 17 maart 2016 bepaald op € 384,- per maand.
3.7
Bij beschikking van 29 juli 2020 heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de beschikking van dit hof van 11 oktober 2016, bepaald dat de vader aan de moeder als kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige] dient te voldoen € 242,62 per maand, met ingang van 1 mei 2020.
3.8
Ingevolge de wettelijke indexatie bedraagt de (kinder)alimentatie per 1 januari 2024 € 279,64 per maand.
3.9
Aan de zijde van de vader heeft het volgende te gelden:
Hij is [in] 2016 in het huwelijk getreden met [naam] .
Tijdens dit huwelijk is zijn zoon [zoon] (hierna: [zoon] ) geboren [in] 2017 te [plaats D] .
De vader is sinds eind december 2021 woonachtig in Turkije.
De vader ontvangt een WIA-uitkering van het UWV en een arbeidsongeschiktheidsuitkering van ASR Schadeverzekering.
3.9
Aan de zijde van [jongmeerderjarige] heeft het volgende te gelden:
[jongmeerderjarige] volgt een voltijdopleiding aan de [school] .
Hij ontvangt studiefinanciering en zorgtoeslag
Hij heeft geen eigen inkomsten uit een bijbaan.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, op verzoek van de jongmeerderjarige en met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 29 juli 2020, de door de vader te betalen alimentatie met ingang van 19 april 2022 bepaald op € 717,52 per maand.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de jongmeerderjarige alsnog af te wijzen, althans een lager bedrag te bepalen, met ingang van de datum van de beschikking, dan wel vanaf de datum van het verzoekschrift.
4.3
De jongmeerderjarige verzoekt in het principaal hoger beroep de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel zijn verzoek af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de jongmeerderjarige de door de vader te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 2023 op € 918,95 vast te stellen en met ingang van 1 januari 2024 op € 944,10, dan wel in goede justitie een bedrag te bepalen.
4.4
De vader verzoekt in het incidenteel hoger beroep de jongmeerderjarige niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Omdat partijen zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit hebben en de vader in Turkije woont, draagt de zaak een internationaal karakter. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over het verzoek van [jongmeerderjarige] te oordelen. Tussen partijen staat niet ter discussie het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof dat als uitgangspunt zal nemen.
5.2
Het hof stelt vast dat de vader kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, omdat hij binnen drie maanden nadat hij bekend is geworden met de bestreden beschikking daartegen hoger beroep heeft ingesteld.
5.3
Aan de orde is de door de vader aan [jongmeerderjarige] te betalen alimentatie.
In eerste aanleg heeft de vader geen verweer gevoerd tegen de verzochte alimentatie.
De rechtbank heeft het verzoek van [jongmeerderjarige] als niet weersproken en niet onrechtmatig of ongegrond voorkomend, toegewezen.
Voor het eerst in hoger beroep heeft de vader inhoudelijk verweer gevoerd.
Het hof zal het verzoek van [jongmeerderjarige] dan ook opnieuw beoordelen.
De grieven van de vader zien op de ingangsdatum en de draagkracht.
Het hof zal bij de berekening van de alimentatie de aanbevelingen voor de berekening daarvan zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen als uitgangspunt nemen.
Wijziging verzoek in hoger beroep
5.4
De vader heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek in (incidenteel) hoger beroep door [jongmeerderjarige] . Hij voert daartoe aan dat de bestreden beschikking volledig conform het verzoek van [jongmeerderjarige] is toegewezen en dat het in hoger beroep wijzigen van dit verzoek – hetgeen neerkomt op het met terugwerkende kracht verzoeken van een nog hogere alimentatie – in strijd is met de eisen van een goede procesorde. In de wet is bepaald dat een eis in reconventie niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld en de achterliggende gedachte daarvan is dat het hoger beroep zich alleen uitstrekt tot geschillen die aan de rechter in eerste aanleg zijn voorgelegd. Daarbij past het niet dat de verweerder via een incidenteel hoger beroep c.q. reconventionele vordering een nieuw geschil kan aanboren. Bovendien zou de partij die pas in hoger beroep met een reconventionele vordering geconfronteerd wordt – in casu de vader – een instantie worden ontnomen, hetgeen nu gebeurt. [jongmeerderjarige] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel dient zijn verzoek te worden afgewezen, aldus de vader.
Namens [jongmeerderjarige] is ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welk artikel ingevolge artikel 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, komt een partij de bevoegdheid toe zijn verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, mits dat niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Anders dan de vader stelt betreft het verzoek van [jongmeerderjarige] in incidenteel hoger beroep niet een eis in reconventie of zelfstandig verzoek dat voor het eerst in het hoger beroep wordt gedaan.
Verder overweegt het hof dat aan het wettelijk stelsel inherent is dat op een gewijzigd verzoek enkel door het hof als feitelijke instantie recht kan worden gedaan. Het gemis van een feitelijke instantie is - anders dan de vader betoogt - op zichzelf dan ook niet doorslaggevend om een eiswijziging niet toe te staan en het bestaan van bijzondere omstandigheden waardoor een dergelijk gemis wel doorslaggevend zou zijn, is onvoldoende gesteld noch is hiervan gebleken. De vader heeft immers in zijn verweerschrift op het incidenteel beroep kunnen reageren op het gewijzigde verzoek van [jongmeerderjarige] . In hetgeen door de vader is aangevoerd, ziet het hof dan ook geen grond om de wijziging van het verzoek wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Ingangsdatum
5.6
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ingangsdatum van de wijziging van het alimentatiebedrag bepaald op 19 april 2022. De vader heeft aangevoerd dat er in de onderhavige procedure geen reden is om de wijziging met terugwerkende kracht in te laten gaan. Hij was niet op de hoogte van de procedure bij de rechtbank. Het inleidend verzoekschrift heeft hem niet bereikt. Pas met het bericht van het LBIO is hij bekend geworden met de bestreden beschikking.
Namens [jongmeerderjarige] is verweer gevoerd.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, zij het dat met het wijzigen met terugwerkende kracht van een onderhoudsverplichting terughoudend dient te worden omgegaan. De vader heeft onweersproken gesteld dat hij pas met het bericht van het LBIO van 18 januari 2024 bekend is geworden met de bestreden beschikking. Het hof is niet gebleken van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat de vader eerder dan 18 januari 2024 rekening heeft kunnen houden met een herberekening van de alimentatie en dus met een hogere betalingsverplichting.
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen, zal het hof 18 januari 2024 als ingangsdatum hanteren.
Behoefte
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (WSF) vallen, kan worden aangesloten bij de WSF-norm.
In eerste aanleg heeft [jongmeerderjarige] aangesloten bij de WSF-norm 2022 van € 1.116,95 per maand, waarop hij in mindering heeft gebracht de (in de behoefte verdisconteerde) wooncomponent van € 235,- (omdat hij nog thuis woont) en de aanvullende beurs van € 164,43, waardoor zijn behoefte in 2022 € 717,52 per maand bedroeg. In hoger beroep heeft hij aangevoerd dat in het geval voornoemd bedrag wordt toegewezen, hij niet langer aanspraak kan maken op de aanvullende beurs en zijn behoefte dus hoger is. Voor 2024 verzoekt hij dan ook een alimentatie vast te stellen van € 944,10 (de WSF-norm 2024 van € 1.065,43 verminderd met de wooncomponent van € 121,33).
De vader heeft het voorgaande niet betwist, zodat het hof van dit bedrag uit zal gaan.
Behoeftigheid
5.9
Ter zitting in hoger beroep heeft de vader aangevoerd dat [jongmeerderjarige] een verdiencapaciteit heeft, omdat hij in zijn verweerschrift heeft aangegeven dat hij (mantel)zorgtaken voor de moeder verricht. Voor deze zorgtaken kan [jongmeerderjarige] betaald worden vanuit een Persoonsgebonden budget (PGB) en komen deze inkomsten in mindering op zijn behoefte. Als geen sprake is van een PGB of van (mantel)zorgtaken, kan [jongmeerderjarige] naast zijn studie een bijbaantje nemen, aldus de vader.
Namens [jongmeerderjarige] is verweer gevoerd.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:392 BW in verbinding met artikel 1:395a BW, geldt de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen (van 18 tot 21 jaar) ongeacht hun behoeftigheid. Aan jongmeerderjarige kinderen kan, met andere woorden, niet de eis worden gesteld dat zij in hun eigen onderhoud voorzien; op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten. Dat betekent niet dat eventuele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed kunnen hebben op de alimentatie. Structurele eigen inkomsten kunnen volgens de alimentatienormen de behoefte verlagen. Daarvan is in het geval van [jongmeerderjarige] echter niet gebleken. [jongmeerderjarige] heeft geen bijbaantje en genereert geen inkomsten. Verder heeft de moeder ter zitting in hoger beroep toegelicht dat [jongmeerderjarige] geen zorgtaken verricht, maar meehelpt in het huishouden. De stelling van de vader dat [jongmeerderjarige] in plaats daarvan moet gaan werken, stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de wettelijke onderhoudsplicht jegens jongmeerderjarige kinderen ongeacht behoeftigheid.
Draagkracht
5.11
Vervolgens dient de draagkracht van beide ouders om in de kosten van [jongmeerderjarige] te voorzien te worden beoordeeld.
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder geen draagkracht heeft. Zij is de verzorgende ouder en ontvangt een WIA-uitkering ter hoogte van € 1.295,32 netto per maand (oktober 2024), hetgeen nagenoeg gelijk is aan de hoogte van een uitkering voor een alleenstaande (ouder) op grond van de Participatiewet.
5.13
In geschil is van welk inkomen van de vader moet worden uitgegaan bij de berekening van zijn draagkracht. De vader stelt dat hij een WIA-uitkering ontvangt en een uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij ASR.
[jongmeerderjarige] stelt dat de vader daarnaast nog inkomsten ontvangt uit de handel in vee en zaden in Turkije en dat hij waarschijnlijk ook nog huurinkomsten ontvangt uit de verhuur van het huis in Turkije dat de vader heeft gekocht, maar waarin hij -blijkens zijn verklaring ter zitting in hoger beroep- niet woont.
5.14
Het hof overweegt als volgt.
Bij het bepalen van de draagkracht van de vader zal het hof uitgaan van de WIA-uitkering, die blijkens de specificatie van oktober 2024 € 3.070,- per maand bedraagt en de arbeidsongeschiktheidsuitkering van ASR, die blijkens de jaaropgave in 2023 € 2.606,- per jaar bedroeg. Uit de door de vader overgelegde jaaropgaven en uitkeringsspecificaties blijkt dat door het UWV en ASR geen loonbelasting wordt ingehouden. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat hij ook in Turkije geen belasting afdraagt over dit inkomen en dat hij voornoemde bedragen netto op zijn bankrekening ontvangt.
Het hof zal in de draagkrachtberekening dan ook uitgaan van voornoemde netto bedragen.
5.15
Het hof houdt geen rekening met andere inkomstenbronnen aan de zijde van de vader, nu [jongmeerderjarige] tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat daarvan daadwerkelijk sprake is. Geruchten binnen de familie zijn onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de vader inkomsten heeft uit de vee- en zadenhandel en het enkele feit dat de vader niet woont in zijn eigen koopwoning, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake is van huurinkomsten.
5.16
De vader heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de armoedegrens in Turkije, die volgens hem in 2023 32.105 Turkse Lira (TL) per maand bedroeg en in 2024 is opgelopen naar 47.000 TL als gevolg van de historisch hoge inflatie in Turkije.
[jongmeerderjarige] heeft aangevoerd dat het inkomen van de vader ver boven de door hem genoemde armoedegrens ligt en dat de levensstandaard in Turkije lager is dan in Nederland. Hij meent dan ook dat bij de berekening van de draagkracht van de vader moet worden uitgegaan van lagere kosten van levensonderhoud dan de in Nederland gehanteerde bijstandsnorm en verwijst in dat kader naar de zogenoemde Big Mac-index.
5.17
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de vader ziet het hof in de onderhavige procedure geen aanleiding om rekening te houden met de inflatie in Turkije. Hoewel de inflatie zonder meer van invloed zal zijn op de financiële positie van de vader, verwacht het hof dat de vader de negatieve gevolgen grotendeels kan ondervangen nu hij zijn inkomen in Euro’s ontvangt.
Wel zal het hof rekening houden met de omstandigheid dat de vader in Turkije lagere kosten van levensonderhoud heeft. In navolging van [jongmeerderjarige] zal aansluiting worden gezocht bij de zogeheten Big Mac-index, een informele berekeningswijze om de koopkracht van twee landen te vergelijken, gebaseerd op de prijs van een Big Mac in een bepaald land. De rechtvaardiging van deze index is dat een Big Mac een soort ‘mandje’ van producten is (vlees, brood, sla, maar ook arbeid en elektriciteit), reden waarom de prijs van een Big Mac een redelijke doorsnee oplevert van het prijsniveau in een lokale economie. Aangezien McDonalds bijna overal gevestigd is en overal lokaal inkoopt, is de vergelijking indicatief. De vader heeft er weliswaar bezwaar tegen gemaakt dat wordt uitgegaan van deze index, maar hij heeft onvoldoende toegelicht op welke wijze het verschil in kosten van levensonderhoud in Turkije dan wel verdisconteerd zou moeten worden. Nu een Big Mac (in 2024) in Nederland $ 6,06 kost en in Turkije $ 4,68, zal het hof een kortingsfactor toepassen op de bijstandsnorm van € 1.270,- per maand, die in de draagkrachtberekening verdisconteerd zit in het draagkrachtloos inkomen. Het hof zal in zijn berekening uitgaan van een bijstandsnorm van (4,68 ÷ 6,06 x € 1.270 =) € 981,- per maand.
Woonlasten
5.18
Anders dan de vader heeft aangevoerd, zal het hof geen rekening houden met een forfaitaire woonlast van 30% van het inkomen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de werkelijke woonlasten van de vader aanzienlijk lager liggen. Voor de huurwoning waarin hij op dit moment woont, betaalt hij naar eigen zeggen (omgerekend naar Euro’s) ongeveer € 350,- per maand. Hoewel namens [jongmeerderjarige] verweer is gevoerd tegen de hoogte van dit bedrag en de vader geen betalingsbewijzen in het geding heeft gebracht, zal het hof daarmee rekening houden, nu het hof deze woonlast aannemelijk en niet onredelijk acht.
De lasten verbonden aan de koopwoning van de vader zal het hof hieronder bespreken.
Schulden
5.19
De vader heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de aflossing op schulden ter hoogte van € 851,- per maand. Ter toelichting op deze schulden heeft hij aangevoerd dat hij bij de Ziraat Bank leningen is aangegaan om een woning en een auto te kunnen kopen en dat hij daarnaast een creditcardschuld heeft. De schulden van in totaal 1.373.000 TL op 8 juli 2024 zijn vermijdbaar noch verwijtbaar, maar waren noodzakelijk om een leven in Turkije op te kunnen bouwen, aldus de vader.
Namens [jongmeerderjarige] is verweer gevoerd.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 4.6 van de aanbevelingen van het Rapport Alimentatienormen, kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt is dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of deze zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn om aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
5.21
Het hof is van oordeel dat de vader zich van de schulden kan bevrijden, dan wel een regeling kan treffen, anders dan via een periodieke aflossing. Ter zitting in hoger beroep is namelijk gebleken dat de vader niet in de koopwoning woont. Naar eigen zeggen omdat hij geen geld heeft om de woning in te richten of aan te passen. Desgevraagd heeft de vader verklaard dat hij de woning voor een deel heeft gefinancierd met eigen geld. Nu de vader geen gebruik kan maken van de woning en elders huisvesting heeft, kan hij de woning verkopen en met de opbrengst daarvan zijn schulden aflossen. De keuze van de vader om de woning aan te houden, zodat hij in de toekomst met zijn gezin daarin kan gaan wonen, is een keuze die naar het oordeel van het hof voor zijn eigen rekening dient te komen en niet dient te prevaleren boven zijn onderhoudsverplichting jegens [jongmeerderjarige] . Het hof houdt dan ook geen rekening met de door de vader opgevoerde last ter hoogte van € 851,- per maand.
Zoon [zoon]
5.22
De vader heeft in zijn laatste bericht van 24 oktober 2024 gesteld dat zijn draagkracht gelijkelijk dient te worden verdeeld over zijn twee kinderen.
Namens [jongmeerderjarige] is daartegen verweerd gevoerd. Aangevoerd is dat de vader dit standpunt te laat in de procedure heeft ingenomen. Zowel in het beroepschrift als in het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep heeft de vader geen melding gemaakt van het bestaan van zijn zoon [zoon] en tot op heden heeft hij nagelaten in dat kader nadere (financiële) gegevens in het geding te brengen, zodat dit standpunt moet worden gepasseerd.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Hoewel niet duidelijk is waarom de vader niet al in zijn beroepschrift voornoemd standpunt heeft ingenomen, is het hof van oordeel dat [jongmeerderjarige] door deze wijze van procederen niet in zijn belangen is geschaad. Hij heeft immers ter zitting in hoger beroep nog kunnen reageren op dit standpunt. Het hof zal dan ook in de onderhavige procedure uitgaan van de omstandigheid dat de vader onderhoudsplichtig is voor twee kinderen. Maar anders dan de vader heeft betoogd, zal het hof niet zijn draagkracht gelijkelijk over de twee kinderen verdelen. [zoon] groeit op in een ander gezin en in een ander land dan [jongmeerderjarige] . Het had dan ook op de weg van de vader gelegen om te stellen – en met stukken te onderbouwen – wat de behoefte van [zoon] is en op welke wijze daarin wordt voorzien door zijn ouders. Onduidelijk is gebleven wat het inkomen van de moeder van [zoon] is en hoe hoog haar eigen aandeel is in de kosten van [zoon] .
De impliciete stelling van de vader dat [zoon] ten minste behoefte heeft aan de helft van de draagkracht van de vader is naar het oordeel van het hof onvoldoende in het licht van het gemotiveerde verweer namens [jongmeerderjarige] . Bij gebrek aan nadere gegevens zal het hof het eigen aandeel van de vader in de kosten van [zoon] schattenderwijs begroten op € 100,- per maand. Het hof zal met deze post rekening houden in de draagkrachtberekening.
5.24
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vader voldoende draagkracht heeft om met ingang van 18 januari 2024 de door [jongmeerderjarige] verzochte alimentatie van € 944,10 per maand te voldoen.
5.25
Ter zitting in hoger beroep heeft de vader naar voren gebracht dat hij steeds conform de beschikking van 29 juli 2020 de alimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige] heeft betaald en dat het LBIO inmiddels beslag heeft gelegd op zijn WIA-uitkering op grond van de bestreden beschikking. Hoewel het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank, gaat het hof ervan uit dat er aan de zijde van de vader dan nog steeds sprake is van een betalingsachterstand en ontstaat er door de onderhavige beslissing geen terugbetalingsverplichting aan de zijde van [jongmeerderjarige] .
5.26
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
Het hof heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de vader. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 31 mei 2023, hersteld bij bijlagen van 13 september 2023 en 13 oktober 2023, en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 29 juli 2020 en bepaalt dat de vader aan de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] met ingang van 18 januari 2024 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 944,10 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 7 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.