ECLI:NL:GHAMS:2025:347

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
200.333.639/01 en 200.334.026/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatie bij AOW-gerechtigden met gebruiksvergoeding en verdeling gemeenschap van goederen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2025, gaat het om een echtscheiding tussen twee partijen die in 1998 zijn getrouwd en AOW-gerechtigd zijn. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2023. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak betreft onder andere de vaststelling van partneralimentatie, de verdeling van de gemeenschap van goederen, en de gebruiksvergoeding voor de voormalig echtelijke woning. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een partneralimentatie van € 2.137,- bruto per maand, met terugwerkende kracht vanaf de inschrijving van de echtscheiding. Daarnaast is bepaald dat de man een bedrag van € 5.547,- aan de vrouw moet betalen in verband met de verdeling van de eenmanszaak, en dat de vrouw € 15.000,- aan de man moet betalen voor het spaargeld. De belastingaanslagen met betrekking tot de huwelijkse periode moeten door beide partijen gezamenlijk worden gedragen. Het hof heeft ook bepaald dat de man binnen veertien dagen een bedrag van € 7.956,77 aan de vrouw moet betalen, zijnde de helft van de huurinkomsten van het bedrijfspand. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.333.639/01 en 200.334.026/01
zaaknummers rechtbank: C/13/721073 / FA RK 22-4774 en C/13/729209 / FA RK 23-809
beschikking van de meervoudige kamer van 11 februari 2025 in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. S.E.W.C.M. Kneepkens te Naarden,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.E. Vande Voort te Bingelrade.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 20 juli 2023, uitgesproken onder de hiervoor genoemde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 19 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 20 juli 2023.
2.2
De man heeft op 11 december 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 21 februari 2024 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 22 mei 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 27 mei 2024 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd te [plaats A] in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Dit huwelijk is op 3 november 2023 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van de rechtbank van 20 juli 2023.
3.2
Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de voormalig echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning). Deze is voor € 785.000,- aan een derde verkocht en op 15 maart 2024 geleverd.
3.3
Tot de gemeenschap behoorde daarnaast een bedrijfspand gelegen aan de [B-straat] te [plaats A] (hierna: het bedrijfspand). Dit pand is verkocht voor een bedrag van € 315.000,-. Volgens mededeling ter zitting stond de levering gepland op 15 juli 2024. Het pand was vrij van hypotheek.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat:
  • het bedrijfspand wordt verkocht aan een derde en dat de verkoopopbrengst, na aftrek van kosten, gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, evenals de te ontvangen huurpenningen tot aan de levering van het bedrijfspand;
  • de eenmanszaak van de man, genaamd [X] , inclusief alle activa en passiva aan de man wordt toegedeeld, zonder nadere verrekening;
  • de Ford Transit met een waarde van € 2.000,- aan de man wordt toegedeeld, zodat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 1.000,-;
  • de banksaldi van partijen per peildatum (27 juli 2022) bij helfte dienen te worden gedeeld;
  • het spaargeld van partijen ter hoogte van € 40.000,- wordt verdeeld en, omdat zij dit bedrag heeft veiliggesteld, de vrouw de man een bedrag van € 20.000,- dient te voldoen;
  • de inboedelgoederen aan de vrouw worden toegedeeld tegen een waarde van € 5.000,-, zodat de man recht heeft op een bedrag van € 2.500,-;
  • de belastingaanslagen met betrekking tot de huwelijke periode samen dienen te worden gedragen en teruggaven in genoemde periode gelijkelijk dienen te worden gedeeld;
  • de vrouw aan de man een gebruikersvergoeding dient te voldoen voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning van partijen van € 550,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot aan de levering van de woning, zo lang zij de woning bewoont.
Bij de bestreden beschikking zijn afgewezen:
  • het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) van € 5.140,- bruto per maand;
  • het verzoek van de man om verrekening van kosten, waarbij hij nog € 10.000,- van de vrouw wil ontvangen.
in principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
  • de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 5.727,- bruto per maand, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
  • de man te veroordelen binnen vijf dagen na de datum van de te wijzen beschikking aan de vrouw te betalen een bedrag van € 7.956,77 over de periode augustus 2022 t/m oktober 2023, zijnde de helft van de huurinkomsten van het bedrijfspand minus de helft van de kosten van de VvE;
  • de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 738,50 per maand vanaf 1 november 2023 tot en met de datum van levering van het bedrijfspand aan een derde;
  • te bepalen dat de vrouw op grond van het bepaalde in de artikelen 1:81, 1:82 en 1:84 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een bedrag van € 21.354,86 mag verrekenen met het spaarsaldo van partijen, subsidiair de man te veroordelen tot betaling van dat bedrag;
  • te bepalen dat de man geen vergoedingsrecht toekomt ter zake het gebruik door de vrouw van de echtelijke woning;
  • te bepalen dat de man de belastingschulden van partijen over de jaren 2020, 2021 en 2022 onder vrijwaring van de vrouw voor zijn rekening neemt, zonder nadere verrekening;
  • te bepalen dat de man de helft van de waarde van de eenmanszaak aan de vrouw dient te vergoeden en voor de berekening gehouden is alle relevante gegevens over te leggen;
  • de man te veroordelen in de proceskosten van de reeds gemaakte kosten ten aanzien van de procedure in eerste aanleg, en voor zover mogelijk, kosten ten aanzien van de procedure in hoger beroep, en de kosten gemaakt voor executie van de bestreden beschikking.
4.3
De man verzoekt de vrouw:
A. niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
te bepalen dat de vrouw geen behoefte heeft aan aanvullende partneralimentatie, althans dat zij zelf in haar behoefte kan voorzien;
te bepalen dat de man, nu hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, geen
draagkracht heeft voor het betalen van aanvullende partneralimentatie;
de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 10.000,- te voldoen, zijnde de kosten die de man voor de vrouw heeft voldaan;
de vrouw te veroordelen inzage te geven in de bankrekeningen met de nummers [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] van 1 juni t/m 27 juli 2022. De saldi van de diverse rekeningen dienen bij helfte te worden gedeeld;
de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag te voldoen voor de inboedelgoederen ter hoogte van € 30.000,-;
de vrouw te veroordelen om de goederen, zoals genoemd in productie E, aan de man af te geven;
zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of iedere handeling, dat de vrouw na betekening van de te wijzen beschikking de veroordelingen ter zake de bankrekeningen, inboedelgoederen en de goederen genoemd in E t/m G niet nakomt of nalaat;
I. te bepalen dat ieder zijn/haar eigen (juridische) kosten betaalt, met uitzondering van de kosten die eventueel moeten worden gemaakt om de toekomstige beschikking ten uitvoer te leggen indien de vrouw niet meewerkt.
4.5
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel beroep

Partneralimentatie (grieven 1 tot en met 3 van de vrouw, grieven I tot en met III van de man)
5.1.1
Beide partijen hebben grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de onderhoudsbijdrage en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Tussen partijen is in geschil de (aanvullende) behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
5.1.2
De man is van mening dat de vrouw geen behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage. Voor zover zij deze wel heeft, kan zij in die behoefte voorzien door te gaan werken.
Hoewel de man betoogt dat de vrouw geen behoefte heeft, is hij niet opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat de behoefte van de vrouw op € 4.353,- netto per maand (geïndexeerd naar 2023) kan worden vastgesteld. Van dit bedrag heeft de rechtbank het eigen netto inkomen van de vrouw afgetrokken, waarna een bedrag van € 3.482,- netto per maand resteert (€ 5.727,- bruto per maand). Ook anderszins heeft de man zijn grief dat de vrouw geen behoefte heeft, niet toegelicht. Het hof begrijpt de grief van de man aldus, dat hij opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw geen verdiencapaciteit heeft (en daarom een aanvullende behoefte heeft). Volgens de man kan de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien door te gaan werken.
Het hof volgt de man niet in deze stelling. De vrouw werkt al geruime tijd niet meer en is inmiddels 72 jaar. Onder die omstandigheden kan van de vrouw niet meer worden verlangd dat zij nog op zoek gaat naar een baan. Voor zover de man ter zitting heeft aangevoerd dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, gaat het hof hieraan voorbij, omdat de man deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Verder is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat niet van de vrouw kan worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen, zoals de man heeft gesteld. Wel zal het hof rekening houden met de huidige AOW-uitkering die de vrouw volgens de overgelegde jaaropgave in 2023 heeft ontvangen en daarnaast met inkomen uit vermogen, aangezien de woning inmiddels is verkocht en partijen ieder uit de verkoop een bedrag van € 225.000,- hebben ontvangen. Met het bedrag dat in depot bij de notaris is blijven staan, houdt het hof geen rekening, omdat onduidelijk is aan wie welk deel van dit bedrag toekomt, terwijl dit bovendien geheel of gedeeltelijk door partijen zou kunnen worden gebruikt om belastingschulden af te lossen. Omdat inmiddels ook het bedrijfspand is verkocht, zal het hof eveneens rekening houden met de opbrengst daarvan. Ter zitting hebben partijen gezegd ieder een bedrag van ongeveer € 150.000,- te zullen ontvangen. Hoewel de bedragen partijen nog niet ter beschikking stonden op de ingangsdatum van de alimentatie, zal het hof gelet op de relatief korte periode tussen deze beschikking en de ontvangst van bedoelde bedragen hiermee wel rekening houden, waarbij eveneens te gelden heeft dat, zoals uit het navolgende blijkt, de partneralimentatie in dit geval met terugwerkende kracht moet worden betaald en deze bedragen nu wel beschikbaar zijn. Daarentegen zal het hof geen rekening houden met inkomsten uit de verhuur van het bedrijfspand vanwege de verkoop van dit pand.
Het hof zal uitgaan van een redelijkerwijs te verwerven rendement van 2% over het vermogen van in totaal van € 375.000,- en eveneens rekening houden met de over dit vermogen te betalen belasting.
Rekening houden met de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 3.737,- (bruto) per maand.
5.1.3
Wat betreft de draagkracht van de man heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen dat zolang de man naast zijn AOW-uitkering inkomen genereert, hij gehouden is voor de wettelijke duur en zo lang de vrouw behoeftig is, naar draagkracht in haar behoefte bij te dragen. In zijn verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroepschrift, heeft de man aangevoerd dat hij noodgedwongen moet doorwerken omdat de woning nog niet is verkocht en de belastingschulden nog niet zijn afbetaald. Van hem kan niet worden verwacht dat hij blijft doorwerken om in de behoefte van de vrouw te voorzien.
5.1.4
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man onderhoudsplichtig is jegens de vrouw. De man heeft inmiddels de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en ontvangt een AOW-uitkering. Daarnaast heeft de man nog een onderneming, hij is tegelzetter. Ter zitting is gebleken dat de man nog altijd werkt, zij het niet meer vijf dagen per week. Hij werkt sinds enige tijd 3 à 4 dagen per week. Dat de man nog minder zou zijn gaan werken (1 à 1 ½ dag per week), heeft de vrouw betwist en heeft de man niet aannemelijk gemaakt. Verder is gebleken dat hij geen vastomlijnde plannen heeft om te stoppen. Het hof zal daarom met inkomsten uit onderneming rekening houden. Dit oordeel betekent niet dat het hof van de man, die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, verlangt dat hij blijft doorwerken. Zo lang hij dat evenwel feitelijk doet, dienen zijn inkomsten daaruit te worden betrokken bij de beoordeling van zijn draagkracht.
Bij het bepalen van de draagkracht baseert het hof zich verder, zoals gebruikelijk, op de door de onderneming gemaakte winst, en niet op de omzet van de onderneming. In dit geval houdt het hof rekening met de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022 en 2023, dat wil zeggen € 54.462,-. Omdat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog slechts 1 à 1 ½ dag per week per week werkt, is er geen reden om slechts met de helft van de gemiddelde winst over de jaren 2022 en 2023 rekening te houden. Evenmin is het juist uit te gaan van de winst uit onderneming over de jaren voorafgaand aan 2022, toen de man nog meer werkte. Voor het baseren van een draagkrachtberekening op de gemiddelde omzet over de jaren 2019-2021 is ook geen aanleiding.
Het inkomen van de man bestaat daarnaast uit zijn AOW-uitkering, waarbij het hof uitgaat van de uitkering volgens de jaaropgave. Het hof zal (evenals bij de vrouw) wel rekening houden met inkomen uit vermogen, maar niet met inkomsten uit verhuur vanwege de verkoop van het bedrijfspand.
Rekening houdend met de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en zowel de ouderenkorting als de alleenstaande ouderenkorting bedraagt het Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) van de man € 5.088,- per maand. Bij het berekenen van de draagkracht van de man gebruikt het hof de forfaitaire benadering voor de partneralimentatie (zoals aanbevolen in het rapport Alimentatienormen). Bij deze forfaitaire benadering wordt met een vast bedrag voor kosten van levensonderhoud gerekend (in 2023 € 1.315,- per maand voor een alleenstaande die AOW ontvangt) en met een woonbudget van 30% van het NBI.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre daarnaast nog rekening moet worden gehouden met een aflossing op de belastingschuld. De rechtbank heeft rekening gehouden met een aflossing van € 4.300,- per maand en daarnaast bepaald dat partijen samen draagplichtig zijn voor de belastingaanslagen voor zover deze zien op de huwelijkse periode. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat in november 2023 (het moment waarop de alimentatieverplichting voor het eerst zou kunnen ingaan na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) de belastingschulden over 2020 en 2021 waren afgelost. Met deze schulden zal het hof bij het berekenen van de draagkracht dan ook geen rekening houden. Over 2022 was op dat moment nog geen aanslag opgelegd. Het hof zal daarom uitgaan van de berekening die de boekhouder van de man heeft gemaakt in de aangifte over 2022. Hieruit blijkt een te betalen Inkomstenbelasting van € 7.418,- en een verschuldigde bijdrage Zvw van € 2.295,-. Het hof zal niet uitgaan van het door de man zelf opgestelde overzicht, omdat niet duidelijk is waarop de daarin vermelde bedragen zijn gebaseerd. De peildatum voor de schulden is 27 juli 2022, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Tot die periode dient de vrouw bij te dragen in de belastingschuld, dat wil zeggen (7/12e x € 9.713,-) = € 5.666,- komt voor rekening van partijen gezamenlijk. De helft hiervan, dat wil zeggen € 2.833,-, vermeerderd met het restant van de belastingschuld (9.713 -/- 5.666 =) ad € 4.407,-, derhalve in totaal € 6.680,- komt voor rekening van de man. Gelet op het vermogen dat ieder van partijen ter beschikking is gekomen, moet de man in staat worden geacht deze schuld ineens af te lossen. Het hof zal dan ook geen rekening houden met een aflossing op de schuld. Evenmin houdt het hof rekening met een belastingschuld over 2023, omdat bij de berekening van het netto inkomen van de man al rekening is gehouden met de te betalen belasting.
Het voorgaande brengt mee dat het hof geen rekening zal houden met aanvullende lasten. Op grond van de forfaitaire benadering heeft de man een draagkracht van € 2.137,- (bruto) per maand. Omdat dit bedrag lager is dan de behoefte van de vrouw, zal het hof bepalen dat de man dit bedrag met ingang van 3 november 2023 moet betalen.
5.1.5
Het hof zal een exemplaar van de berekeningen aan deze beschikking hechten.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
Peildatum
5.2
De rechtbank heeft als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap 27 juli 2022 aangehouden, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen is het moment van feitelijke verdeling aangehouden, met uitzondering van de banksaldi en de schulden, waarvoor de waarde op de peildatum 27 juli 2022 is gehanteerd. Tegen deze peildata heeft geen partijen een grief gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
Belastingschulden (grieven 4 en 10 van de vrouw)
5.3.1
Met haar vierde en tiende grief is de vrouw opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat enerzijds de gehele aflossing op de belastingschulden over de jaren 2020 tot en met 2022 ten laste van de draagkracht van de man wordt gebracht en anderzijds is bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingaanslagen met betrekking tot de huwelijkse periode. Naar het hof begrijpt, is zij van mening dat als de gehele aflossing ten laste van de draagkracht wordt gebracht, in de interne verhouding tussen partijen de man volledig draagplichtig moet zijn voor deze schuld. Daarnaast voert zij aan dat de belastingschuld over 2022 tot de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding voor rekening van partijen gezamenlijk komt. Verder dient de man te laten zien of sprake is geweest van een voorlopige aanslag en – naar het hof begrijpt – of en zo ja wanneer deze is betaald.
De man voert aan dat de belastingschulden gezamenlijk door partijen moeten worden betaald. Uit de aanslag volgt of sprake is van een voorlopige aanslag.
5.3.2
Het hof is van oordeel dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de belastingschulden per 27 juli 2022. Omdat de aanslagen op naam van de man zijn gesteld, zal hij inzicht moeten geven in de hoogte van de schuld op de peildatum. Uit de door de man overgelegde aanslagen over 2022 en 2021 blijkt, dat sprake is geweest van voorlopige aanslagen, maar niet duidelijk is wanneer deze zijn betaald.
Voor zover de man na de peildatum meer dan zijn aandeel heeft betaald, heeft hij een regresrecht op de vrouw. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening gehouden met een aflossing op de belastingschulden. Van enige dubbeltelling, in die zin dat de vrouw enerzijds minder alimentatie ontvangt omdat met de volledige aflossing op de schuld wordt rekening gehouden en zij anderzijds de helft van de schuld voor haar rekening moet nemen, is dan ook geen sprake.
Het hof zal, om onduidelijkheid te voorkomen, de beslissing van de rechtbank waarin is bepaald dat de belasting
aanslagenmet betrekking tot de huwelijkse periode samen dienen te worden gedragen, vernietigen en bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de na de peildatum nog niet betaalde belasting
schuldenvoor zover deze betrekking hebben op de periode tot 27 juli 2022 en dat na de peildatum ontvangen belastingteruggaven die betrekking hebben op de genoemde periode bij helfte dienen te worden gedeeld.
Gebruiksvergoeding (grief 5 van de vrouw)
5.4.1
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw een gebruiksvergoeding van € 550,- per maand aan de man moet betalen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot aan de levering van de woning, zo lang zij de woning bewoont. Dit bedrag is de helft van de huur die de man maandelijks moet betalen.
Volgens de vrouw is dit niet juist, omdat bij de berekening van de draagkracht aan de zijde van de man rekening is gehouden met een woonbudget van € 1.451,- per maand, terwijl zijn werkelijke woonlasten € 1.100,- per maand bedragen. Als de man een tegemoetkoming van de vrouw zou ontvangen van € 550,- per maand, betaalt de vrouw (indirect) meer dan de volledige woonkosten van de man.
5.4.2
De grief van de vrouw faalt. De rechtbank heeft haar beslissing om een gebruiksvergoeding vast te stellen, gebaseerd op artikel 3:169 BW. Dit artikel bepaalt dat – behoudens een andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Als een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156). Het betreft een schadeloosstelling, die los staat van de (nieuwe) woonlasten van degene die het gebruiksgenot mist.
In zaken waarin een gebruiksvergoeding wordt verzocht, vormen de redelijkheid en billijkheid de maatstaf, ook wat betreft de wijze waarop de hoogte van de gebruiksvergoeding wordt bepaald. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding ook kan worden gekeken naar de huurlasten van de man. Op welke wijze de vrouw – al dan niet indirect – meer dan de volledige woonlasten van de man betaalt, heeft zij onvoldoende toegelicht, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Gelden spaarrekening (grief 6 van de vrouw)
5.5.1
De vrouw voert in haar zesde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij de man € 20.000,- moet betalen van het spaargeld. Weliswaar is juist dat de vrouw € 40.000,- van het spaargeld apart heeft gezet, maar € 15.000,- kwam haar toe, omdat de man ook al € 15.000,- voor eigen gebruik had opgemaakt. Zij heeft hieraan ter zitting toegevoegd dat partijen dit ook zo hebben afgesproken. Er resteert dan ook € 25.000,-, maar de vrouw betwist ook dat de man recht heeft op de helft van dit bedrag omdat zij allerlei kosten heeft gehad die zij niet kon dragen met haar AOW-uitkering. Gelet op artikel 1:81 juncto 1:184 BW komen die kosten ten laste van de gemeenschappelijke huishouding en dient dit met het spaargeld verrekend te worden.
5.5.2
De man verwijst naar zijn verweer in eerste aanleg. Het spaargeld is afkomstig van de verkoopopbrengst van de boot. Deze opbrengst bedroeg € 61.000,-. Een bedrag van € 6.000,- is gebruikt voor aflossing van de scheepshypotheek. De vrouw heeft vervolgens eerst € 40.000,- en daarna € 1.000,- overgeboekt naar een rekening van haar zoon. Het restant is gestort op de gezamenlijke spaarrekening, waarna de man met toestemming van de vrouw € 7.500,- heeft opgenomen voor de inrichting van zijn huidige woning. De vrouw heeft eenzelfde bedrag opgenomen voor haarzelf. De man maakt aanspraak op de helft van € 40.000,-.
5.5.3
Het hof overweegt als volgt. Geen van partijen heeft bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt wie wanneer welk bedrag heeft overgeboekt naar een eigen bankrekening, met dien verstande dat vaststaat dat de vrouw € 40.000,- naar een bankrekening van haar zoon heeft overgeboekt. Daarnaast heeft de man ter zitting verklaard dat hij naast een bedrag van € 7.500,- ook de borg voor zijn huidige woonruimte heeft opgenomen, zodat hij per saldo circa € 10.000,- voor eigen gebruik van de rekening heeft opgenomen.
Het bedrag dat de vrouw heeft overgeboekt naar de bankrekening van haar zoon, behoort tot de gemeenschap en dient in beginsel bij helfte te worden gedeeld. Gelet op de opname door de man van € 10.000,- voor eigen gebruik, zal het hof de vrouw een gelijk bedrag toerekenen dat zij niet met de man hoeft te delen. Er blijft dan een bedrag van € 30.000,- over dat tussen partijen moet worden gedeeld. Aangezien de vrouw zich het saldo van de spaarrekening heeft toegeëigend, zal het hof bepalen dat de vrouw de man nog een bedrag van € 15.000,- aan de man moet betalen.
Voor zover de vrouw een beroep op verrekening met huishoudkosten heeft gedaan, zal dit bij de behandeling van grief 7 van de vrouw aan de orde komen.
Kosten huishouding (grief 7 van de vrouw, (voorwaardelijke) grieven IV en V van de man)
5.6.1
Grief 7 van de vrouw ziet op de overweging van de rechtbank dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij kosten van de huishouding heeft betaald die met het spaargeld verrekend moeten worden. Volgens de vrouw heeft zij allerlei kosten gehad die zij niet kon dragen van haar AOW-uitkering. Zij heeft om financiële redenen ervoor gekozen om geen voorlopige voorzieningenprocedure te starten, onder andere omdat zij recht heeft op de helft van de huurpenningen en omdat partijen spaargeld hadden waarop kon worden ingeteerd.
De man heeft op zijn beurt in zijn grieven IV en V gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat zijn verzoek om verrekening van kosten tot een bedrag van € 10.000,- uitsluitend ziet op de door hem betaalde hypotheekrente alsmede dat hij zijn verzoek om verrekening onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd gezegd dat zijn grieven alleen in behandeling hoeven te worden genomen als het hof van oordeel is dat de grief van de vrouw slaagt.
5.6.2
De vrouw legt aan haar verzoek tot verrekening van een bedrag van € 21.354,86 ten grondslag dat de man gehouden is om op grond van artikel 1:81 jo 1:84 BW mee te betalen aan de kosten. Artikel 1:81 BW bepaalt onder andere dat partijen verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. Artikel 1:84 lid 1BW bepaalt dat de kosten van de huishouding ten laste komen van het gemeenschappelijke (“gemene”) inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. Zijn deze inkomens ontoereikend dan komen de kosten van de huishouding ten laste van het gemeenschappelijke vermogen van partijen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Artikel 1:84 lid 2 BW bevat de fourneer- of bijdrageplicht van ieder van de echtgenoten; de echtgenoten zijn jegens elkaar verplicht voldoende gelden ter beschikking te stellen om de kosten van de huishouding te kunnen voldoen, en de echtgenoten moeten elkaar geld verschaffen om de in het kader van de huishouding ontstane schulden te kunnen betalen. Aan deze draag- en fourneerplicht verandert in beginsel niets door het enkele feit dat de samenwoning wordt verbroken. Tot de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW moeten in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven.
5.6.3
Om te kunnen vaststellen of een echtgenoot op grond van de regels van artikel 1:84 lid 1 en lid 2 BW over een bepaalde periode te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding moet die echtgenoot in ieder geval stellen (en bij voldoende gemotiveerde betwisting bewijzen) wat (i) de totale kosten van de huishouding over die betreffende periode waren, (ii) wie in die betreffende periode welke kosten heeft betaald, (iii) ten laste van welke middelen die kosten zijn voldaan, (iv) wie in de betreffende periode welk inkomen heeft genoten, en (v) wie welke (inkomsten uit) vermogen in die betreffende periode heeft gehad. Aan de hand van de bijdragen die partijen hebben geleverd, en afhankelijk van de vraag ten laste van welke middelen zij die bijdragen hebben voldaan, kan worden vastgesteld of een partij nog nader moet bijdragen dan wel te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De vrouw heeft deze verschillende elementen evenwel niet (voldoende) inzichtelijk gemaakt. Zij heeft (in eerste aanleg) slechts een overzicht overgelegd van een aantal kosten die zij in de periode van september 2022 tot en met mei 2023 heeft gemaakt. De vrouw heeft niet gesteld wat de totale kosten van de huishouding over de door haar genoemde periode bedroegen, wie welke van deze kosten heeft gedragen, wat ieders inkomen in die periode was, en wat in die periode de omvang van ieders (inkomen uit) vermogen was. De enkele stelling van de vrouw dat de kosten door haar ten laste van het spaargeld zijn betaald, is dan ook niet voldoende om vast te kunnen stellen dat deze kosten ook (geheel of gedeeltelijk) door de man gedragen hadden moeten worden. De grief van de vrouw faalt.
5.6.4
Omdat de grief van de vrouw faalt, treedt de voorwaarde waaronder het hof de grieven van de man in behandeling zou moeten nemen, niet in.
Over en weer zullen de verzoeken van partijen op dit punt worden afgewezen.
Huurinkomsten bedrijfspand (grief 8 van de vrouw)
5.7.1
De vrouw verzoekt alsnog te bepalen dat de man de helft van de huurinkomsten van het bedrijfspand verminderd met de helft van de kosten van de VvE moet betalen tot het moment waarop het pand wordt geleverd aan een derde. De man heeft over de periode van augustus 2022 tot en met oktober 2023 enkele malen een bedrag betaald, maar over die periode resteert nog een bedrag van € 7.956,77. Vanaf november 2023 gaat het om een bedrag van € 738,50 per maand. De man heeft volgens de vrouw erkend dat hij moet betalen, maar doet dit niet.
De man erkent dat hij de huurgelden heeft ontvangen en dat een verrekening moet plaatsvinden, maar stelt dat hij vanaf maart 2023 de huurgelden heeft gebruikt voor aflossing van de belastingschulden. Vóór maart 2023 heeft de man de helft van de huurpenningen aan de vrouw overgemaakt na verrekening van kosten die de man nog voor de vrouw betaalde. Vanaf de verkoop van de woning (met ingang van de maand april 2024) heeft hij de helft van de huur van het bedrijfspand weer overgemaakt naar de vrouw (productie L).
5.7.2
Tussen partijen staat vast dat zij ieder recht hebben op de helft van de huurinkomsten verminderd met de helft van de kosten van de VvE. Verder staat vast dat de man de huurinkomsten ontvangt (en de kosten van de VvE betaalt). Om die reden zal het hof de verzoeken van de vrouw toewijzen. Weliswaar heeft de man zich beroepen op verrekening, maar aan dit beroep gaat het hof voorbij. Niet gebleken is dat tussen partijen overeenstemming bestond over een verrekening door de man van door hem ten behoeve van de vrouw betaalde kosten. Het hof is van oordeel dat uit de door de man in dit geding overgelegde stukken niet op eenvoudige wijze valt vast te stellen dat hij hiertoe gerechtigd was en evenmin dat hij zodanige kosten voor de vrouw heeft betaald dat daarmee het door hem verschuldigde bedrag over de periode van augustus 2022 tot en met maart 2023 volledig dan wel gedeeltelijk zou kunnen worden verrekend.
Wat betreft de verrekening met de belastingschulden heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat het zal bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande belastingschulden per 27 juli 2022. Als de man met het aan hem toekomende gedeelte van de gezamenlijke huurpenningen meer dan zijn aandeel in de gezamenlijke belastingschulden heeft betaald, heeft hij in zoverre een regresrecht verkregen op de vrouw. Voor het hof is onvoldoende duidelijk of dat reeds het geval is, zodat het beroep op verrekening in dit geding wordt afgewezen.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man binnen vijf dagen na de beschikking het bedrag van € 7.956,77 moet betalen. Deze termijn zal het hof op 14 dagen bepalen.
Volledigheidshalve wijst het hof erop dat het voorgaande onverlet laat dat de man zich voor wat betreft (zijn regresvordering inzake) de belastingschulden op een later moment alsnog op verrekening zal kunnen beroepen, indien en voor zover aan de wettelijke eisen daarvoor is voldaan.
Ford Transit (grief 9 van de vrouw)
5.8.1
Met haar negende grief komt de vrouw op tegen de beslissing van de rechtbank om de Ford Transit voor een waarde van € 2.000,- toe te delen aan de man. Zij wil de Ford Transit toegedeeld krijgen, zoals ze ook ter zitting in eerste aanleg heeft aangegeven, en zij is ook bereid om € 2.001,- ervoor te betalen, omdat de Ford Transit een veel hogere waarde vertegenwoordigt dan de man stelt.
De man voert aan dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg akkoord is gegaan met toedeling van de Ford Transit aan man voor € 2.000,-. Volgens hem heeft de vrouw niet aangetoond dat de Ford Transit een hogere waarde vertegenwoordigt.
5.8.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de Ford Transit voor zijn bedrijf gebruikt. Om die reden zal het hof de toedeling aan de man in stand laten. Wat betreft de waarde heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep betoogd dat de dealer, die indertijd een andere auto van partijen heeft gekocht, bereid was € 9.950,- te betalen voor de Ford Transit. Deze waarde is door de man betwist en door de vrouw niet onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Wel is ter zitting gebleken dat bij een taxatie in opdracht van de man de Ford Transit begin mei 2023 is getaxeerd op een bedrag van € 2.750,-. Het hof zal daarom bepalen dat de Ford Transit voor deze waarde aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting de helft hiervan, € 1.375,-, aan de vrouw te betalen.
Eenmanszaak (grief 11 van de vrouw)
5.9.1
De vrouw kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank om de eenmanszaak van de man, genaamd [X] , inclusief alle activa en passiva (behoudens de Ford) zonder nadere verrekening toe te delen aan de man. Zij meent dat het gereedschap een economische waarde heeft, dat vermoedelijk sprake zal zijn van onderhanden werk en dat het saldo op de zakelijke rekening bij helfte moet worden gedeeld.
De man meent dat het bedrijf, buiten de Ford Transit om, geen waarde heeft: de waarde bestaat uit de inzet van de man en gereedschap dat al tientallen jaren oud is. Van de zakelijke rekening heeft de man opgaaf gedaan.
5.9.2
De grief van de vrouw heeft alleen betrekking op de waarde van de eenmanszaak en niet, naar het hof begrijpt, op de toedeling van de activa aan de man, onder de verplichting de passiva voor zijn rekening te nemen. Het hof heeft hiervoor al een beslissing genomen over de Ford Transit, zodat deze niet meegenomen moet worden bij de waardering. Verder is niet in geschil dat ook een afzonderlijke verdeling van het saldo op de zakelijke rekening zal plaatsvinden. In geschil is of de overige activa enige waarde vertegenwoordigen en of (na aftrek van eventuele schulden) sprake is van een positief ondernemingsvermogen. Ter zitting is aan de orde gekomen dat een taxatie van de onderneming waarschijnlijk aanzienlijke kosten meebrengt. Om die reden zal het hof niet tot een benoeming van een deskundige, die de waarde zou moeten vaststellen, overgaan. Bij gebreke aan andere gegevens zal het hof de waarde van de onderneming op de peildatum bepalen aan de hand van de jaarstukken over 2021 en 2022. Uit de balans van de onderneming blijkt dat de activa van de onderneming naast de inventaris, de auto en de banktegoeden, ook bestaan uit vorderingen op handelsdebiteuren, vordering omzetbelasting en overlopende activa. Per saldo is sprake van een positief eigen vermogen. De peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is 27 juli 2022. Het hof neemt daarom het gemiddelde van het eigen vermogen per 31 december 2021 en 31 december 2022 als uitgangspunt, dat wil zeggen € 23.992,-. Op dit bedrag komt in mindering de gemiddelde boekwaarde van de auto (€ 3.260,-) en het gemiddelde bedrag aan banktegoeden (€ 9.638,-), waarna een bedrag van € 11.094,- resteert. Aan de vrouw komt de helft van dit bedrag toe, dat wil zeggen € 5.547,-.
Het hof zal bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw moet betalen.
Inzage in saldi bankrekeningen (grief VI van de man)
5.10.1
De rechtbank heeft overwogen dat zij ervan uit gaat dat partijen elkaar over en weer inzage zullen geven in de saldi op de bankrekeningen per peildatum. De man heeft diverse malen de vrouw verzocht om een opgave, ook van de en/of-rekeningen omdat hij daarin geen inzage meer heeft, maar heeft van de vrouw alleen een opgave van het saldo op haar ING-rekening ontvangen. Hij verzoekt daarom te bepalen dat de vrouw inzage moet geven in de overige (en/of-)rekeningen op straffe van een dwangsom. Volgens de vrouw heeft de man de en/of-rekeningen geblokkeerd.
5.10.2
Ter zitting hebben partijen alsnog afgesproken dat zij (via hun advocaten) het nodige zullen doen om een overzicht te krijgen van de saldi op alle rekeningen. Het hof zal dit in het dictum opnemen. De man heeft (in randnr. 62 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep) – door de vrouw niet weersproken – gesteld welke rekeningnummers het betreft. Omdat de rechtbank reeds heeft beslist dat de banksaldi van partijen per peildatum (27 juli 2022) bij helfte dienen te worden gedeeld en de man daartegen geen grief heeft gericht, zal de beschikking van de rechtbank in zoverre in stand blijven.
Inboedel (grief VII van de man)
5.11.1
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de toedeling van de inboedelgoederen aan de vrouw tegen een waarde van € 5.000,-. Hij licht dit als volgt toe. De inboedelgoederen zijn veel meer waard. Weliswaar is de man uit coulance akkoord gegaan met een bedrag van € 2.500,- maar er was uitdrukkelijk bepaald dat de vrouw nog persoonlijke spullen aan de man zou afgeven. Hij heeft hiervan een lijstje gemaakt. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 juli 2023 (na de zitting in eerste aanleg) vervolgens meegedeeld dat de man de goederen zo spoedig mogelijk zou ontvangen, maar de vrouw geeft deze zaken niet af. De man vindt het daarom niet meer dan redelijk en billijk dat de vrouw alsnog de werkelijke waarde betaalt. De man is bereid akkoord te gaan met € 30.000-.
Volgens de vrouw hebben partijen tijdens de zitting in eerste aanleg overeenstemming bereikt. Op deze zitting heeft hij ook bevestigd dat hij al zijn spullen al heeft ontvangen. Zij betwist de door de man gestelde waarde. De inboedel is al meer dan 20 jaar oud.
5.11.2
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is opgenomen dat de man over de inboedel heeft gezegd:
“Als reactie op het standpunt van de vrouw dat de man alles heeft ontvangen en naar zijn loods is gegaan: vaarbewijs, sleutelhangers, camera, etc. Dat klopt. Het is prima dat de vrouw bereid is er een waarde van 5.000 euro aan te hechten”. Het hof maakt daaruit op dat de man zijn spullen heeft ontvangen en akkoord is gegaan met een (totale) waarde van € 5.000,-. Weliswaar heeft de man tijdens de behandeling in hoger beroep gezegd dat het vaarbewijs, sleutelhangers en camera nog niet in de loods stonden maar daar eventueel daar neergezet zouden kunnen worden, maar dat hij dit ook zo in eerste aanleg heeft gezegd, blijkt nergens uit. Het verzoek van de man om alsnog te bepalen dat de vrouw € 30.000,- moet betalen voor de inboedelgoederen zal dan ook worden afgewezen.
Tussen partijen is na de mondelinge behandeling in eerste aanleg nog correspondentie gevoerd over de afgifte van enkele persoonlijke spullen. Volgens de vrouw ging het daarbij om spullen die in een plastic zak pasten. Dit heeft haar advocaat ook op 10 juli 2023 aan de advocaat van de man geschreven (productie M). De lijst van spullen die de man vervolgens via zijn advocaat aan de vrouw heeft gestuurd, bevat echter niet alleen persoonlijke spullen (die inderdaad in een plastic zak passen), maar ook goederen ten aanzien waarvan het hof van oordeel is dat deze onder de noemer inboedelgoederen vallen, zoals een fietsendrager, een camera, de verrekijker, de bladblazer en het koffiezetapparaat. Omdat over de inboedel reeds overeenstemming was bereikt, is voor een bevel afgifte daarvan geen grond. Van de overige goederen heeft de vrouw in hoger beroep aangegeven dat zij deze bereid is af te geven (de klokjes van de man die zij in haar bezit heeft, waaronder in elk geval het horloge Harley Davidson en twee sleutelhangers van boesh) of dat zij deze niet meer heeft (het vaarbewijs, de reservesleutel van de Ford en het huurcontract van de garage). Het hof zal bepalen dat de vrouw alsnog de klokjes van de man die zij in haar bezit heeft, waaronder in elk geval het horloge en de twee sleutelhangers van boesh, moet afgeven. De vrouw heeft zich bereid verklaard deze spullen af te geven. Het hof ziet daarom geen aanleiding een dwangsom op te leggen.
Mocht de vrouw het vaarbewijs, de reservesleutel van de Ford en het huurcontract van de garage alsnog kunnen vinden, dan gaat het hof ervan uit dat zij deze zal afgeven.
De slotsom
5.12
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
5.13
Omdat partijen voormalige echtgenoten zijn, zal het hof bepalen dat ieder de eigen proceskosten moet betalen. Voor een veroordeling in de proceskosten, zoals de vrouw heeft gevraagd, ziet het hof geen aanleiding.

6.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij:
- het verzoek om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is afgewezen;
- wat betreft de toedeling van de eenmanszaak van de man, genaamd [X] inclusief alle activa en passiva aan de man, is bepaald dat deze toedeling zonder nadere verrekening plaatsvindt;
- is bepaald dat de vrouw ter zake van de verdeling van het spaargeld een bedrag van € 20.000,- aan de man moet betalen;
- is bepaald dat de belastingaanslagen met betrekking tot de huwelijkse periode samen dienen te worden gedragen en teruggaven in genoemde periode gelijkelijk dienen te worden gedeeld;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag van € 2.137,- (zegge: tweeduizend honderdzevenendertig euro) (bruto) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man in verband met de toedeling van de voormelde eenmanszaak aan hem een bedrag van € 5.547,- (zegge: vijfduizend vijfhonderdzevenenveertig euro) aan de vrouw dient te betalen;
bepaalt dat de vrouw in verband met de verdeling van het spaargeld van partijen een bedrag van € 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro) aan de man moet voldoen;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de op de peildatum – 27 juli 2022 – nog openstaande belastingschulden voor zover deze betrekking hebben op de periode tot 27 juli 2022 en bepaalt dat de na de peildatum ontvangen belastingteruggaven die betrekking hebben op de genoemde periode bij helfte dienen te worden gedeeld;
verstaat dat partijen zijn overeengekomen dat zij (via hun advocaten) het nodige zullen doen om een overzicht te krijgen van het saldo op al hun rekeningen;
bepaalt dat de man binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking een bedrag van € 7.956,77 (zegge: zevenduizend negenhonderdzesenvijftig euro en zevenenzeventig cent) aan de vrouw dient te betalen, zijnde de helft van de huurinkomsten van het bedrijfspand minus de helft van de kosten van de VvE over de periode van 1 augustus 2022 tot en met 31 oktober 2023;
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode vanaf 1 november 2023 tot de datum van levering van het bedrijfspand aan de [B-straat] te [plaats A] aan een derde een bedrag van € 738,50 per maand dient te betalen;
bepaalt dat de vrouw aan de man moet afgeven de klokjes van de man die zij in haar bezit heeft, waaronder in elk geval het horloge Harley Davidson, en twee sleutelhangers van boesh;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.R. Sturhoofd en
mr. M.J. Alt-van Endt, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 11 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.