ECLI:NL:GHAMS:2025:3453

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
200.357.827/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een geschil tussen ouders

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], die op 8 jaar leeftijd in een pleeggezin verblijft. De kinderrechter in Amsterdam heeft op 8 mei 2025 de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 18 mei 2026. De vader van [minderjarige] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Hij verzoekt om de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen of de termijn te verkorten. De gecertificeerde instelling (GI) is van mening dat de vader niet in staat is om een veilige opvoeding te bieden. Het hof heeft de zaak op 16 oktober 2025 behandeld, waarbij de vader, de GI, en vertegenwoordigers van Levvel en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De vader heeft zijn standpunt toegelicht, maar het hof oordeelt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd is. De situatie van de minderjarige is nog niet zodanig verbeterd dat terugplaatsing bij de vader mogelijk is. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kinderrechter en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.357.827/01
zaaknummer rechtbank: C/13/766400 / JE RK 25-176
beschikking van de meervoudige kamer van 16 december 2025 in de zaak van
[de vader] ,
wonende op een geheim adres,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaten: mr. B. Blanckenburg en mr. S.A. Meesterman te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , hierna: [minderjarige] ,
- [de moeder] , hierna: de moeder, en
- de pleegouders van [minderjarige] .
Het hof heeft als informant aangemerkt:
- Levvel Pleegzorg (hierna: Levvel)
.
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (8 jaar).
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) heeft bij mondelinge uitspraak van 8 mei 2025, schriftelijk uitgewerkt op 19 mei 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij een perspectiefbiedend pleeggezin voor de duur van een jaar verlengd, tot 18 mei 2026. Daarnaast is de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om in het kader van de geschillenregeling ex artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) vast te stellen dat er nog perspectief bestaat voor [minderjarige] om door hem opgevoed en verzorgd te worden en te bepalen dat binnen de ondertoezichtstelling nog altijd moet worden toegewerkt naar terugplaatsing bij de vader.
De vader is het met beide beslissingen niet eens en wil dat het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog afgewezen wordt of dat de termijn van verlenging verkort wordt naar drie of zes maanden. Daarnaast wil hij dat in het kader van het oordeel over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing gemotiveerd wordt dat het perspectief van [minderjarige] nog bij hem ligt, dan wel nog niet duidelijk is en nog aan terugplaatsing dient te worden gewerkt. De GI is het wel eens met de bestreden beschikking.
1.3
Het hof laat de beslissing van de rechtbank, voor zover deze nog aan het oordeel van het hof is onderworpen, in stand. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot deze beslissing komt.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 6 augustus 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De GI heeft op 2 september 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- ( op verzoek van het hof) een bericht van de zijde van de vader van 13 oktober 2025 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de vader van 15 oktober 2025 met bijlage, en
- een bericht van de zijde van de GI van 15 oktober 2025 met bijlage.
2.4
Het hof heeft [minderjarige] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. Zij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.5
De zitting heeft op 16 oktober 2025 plaatsgevonden, gelijktijdig (maar niet gevoegd) met de behandeling van het hoger beroep in de zaak 200.354.128/01. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door mr. Blanckenburg,
- een vertegenwoordiger van de GI,
- Levvel, vertegenwoordigd door [naam] , en
- de raad, vertegenwoordigd door A. Touber.
De pleegouders zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2017 te [plaats A] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
De kinderrechter heeft [minderjarige] bij beschikking van 3 juni 2020 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. [minderjarige] is daarna bij beschikking van 15 juni 2020 onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking tot 18 mei 2026.
3.3
[minderjarige] is op 3 juni 2020 voor het eerst uit huis geplaatst voor de duur van twee weken op grond van een spoedmachtiging van de kinderrechter. Op 9 juni 2021 is zij voor de tweede keer uit huis geplaatst en op 18 mei 2022 is zij voor de derde keer uit huis geplaatst. Deze laatste machtiging tot uithuisplaatsing is meerdere keren verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking tot 18 mei 2026.
3.4
[minderjarige] verblijft sinds de herfstvakantie van 2023 in een perspectiefbiedend pleeggezin.
3.5
[minderjarige] heeft de moeder sinds juli 2024 niet meer gezien.
3.6
De GI heeft in oktober 2024 het perspectiefbesluit genomen dat [minderjarige] in het huidige pleeggezin moet opgroeien.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij een perspectiefbiedend pleeggezin voor de duur van een jaar verlengd, te weten tot 18 mei 2026. Daarnaast is de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om in het kader van de geschillenregeling als bedoeld in artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) vast te stellen dat er nog wel perspectief bestaat voor [minderjarige] om door hem opgevoed en verzorgd te worden en te bepalen dat binnen de ondertoezichtstelling nog altijd moet worden toegewerkt naar terugplaatsing bij de vader.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel de termijn van verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing naar drie of zes maanden te verkorten en daarbij in het kader van het oordeel over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te motiveren dat het perspectief nog bij de vader ligt, dan wel nog niet duidelijk is en nog aan terugplaatsing dient te worden gewerkt.
4.3
De GI verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:265b, eerste lid, BW volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Uit artikel 1:265c, tweede lid, BW volgt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met een jaar kan verlengen.
De standpunten
5.2
De vader stelt dat er geen grond is voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Niet is voldaan aan de vereisten uit artikel 1:265b BW, nu onvoldoende is gebleken waarom de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en de thuissituatie bij de vader een onvoldoende scoort. De GI heeft niet genoeg onderbouwd waarom de vader (als individu) onvoldoende stabiliteit kan bieden en onvoldoende opvoedvaardigheden bezit. Het is onjuist dat de vader geen aandacht of begrip zou hebben voor de gevolgen van zijn handelen voor [minderjarige] . Dat blijkt ook niet uit de rapportages of de inspanningen die de vader consistent levert om de omgangsmomenten waardevol vorm te geven en in goed contact met de GI te blijven. Bovendien zijn de ouders definitief uit elkaar en hebben zij vrijwel geen contact. De vader wil de zorg voor [minderjarige] , zonder de moeder, op zich nemen. Verder stelt de vader dat in strijd met artikel 8 EVRM en de artikelen 9 en 12 IVRK wordt gehandeld. Hoewel terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders het doel van een uithuisplaatsing hoort te zijn, wordt daar onvoldoende aan gewerkt. De omgangsregeling met de vader wordt, ondanks meerdere verzoeken daartoe, niet uitgebreid door de GI. De vader meent dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM zonder strikte noodzaak – die in dit geval volgens hem ontbreekt – niet mag worden ingegrepen in de autonomie van het gezin.
5.3
De GI is van mening dat de vader niet in staat is om [minderjarige] een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. Hij erkent niet dat er bij hem sprake zou zijn van problematiek. Hoewel hij stelt dat de relatie met de moeder verbroken is, heeft hij ter zitting in mei 2025 meermaals aangegeven samen met de moeder en [minderjarige] een gezin te willen vormen. De GI meent dat de rechtbank zich wel, zij het impliciet, in rechtsoverweging 5.2 van de bestreden beschikking heeft uitgelaten over het door de GI genomen perspectiefbesluit. Verder voert de GI aan dat er geen sprake is van strijd met enige verdragsbepaling. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is noodzakelijk om haar een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te kunnen bieden. De relatie tussen [minderjarige] en de ouders wordt daarbij niet nodeloos beperkt. Omgang met de vader vindt plaats voor zover dat voor [minderjarige] mogelijk is. De GI stelt dat zij het perspectiefbesluit zorgvuldig heeft voorbereid en genomen. De ouders gezamenlijk en ook de vader alleen zijn volgens de GI niet in staat om binnen een voor [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. [minderjarige] is sinds het begin van de ondertoezichtstelling driemaal uit huis geplaatst. Het is in haar belang dat er nu duidelijkheid komt over waar zij zal opgroeien.
5.4
Levvel heeft ter zitting in hoger beroep verklaard de bezoeken tussen de vader en [minderjarige] regelmatig te begeleiden. Het gaat goed met [minderjarige] , maar zij heeft stabiliteit nodig en vraagt veel van een opvoeder. De vader onderschat wat [minderjarige] nodig heeft. De bezoeken verlopen prettig, maar dat is iets anders dan opvoeden. Levvel ziet dat het moeilijk is voor de vader om te zien wat [minderjarige] nodig heeft en waar ze op dit moment mee bezig is.
Het advies van de raad
5.5
De raad heeft op de zitting in hoger beroep geadviseerd de machtiging tot uithuisplaatsing in stand te laten. De raad doet momenteel onderzoek naar (een mogelijke) gezagsbeëindiging van de ouders. Totdat daar beslissingen over genomen worden is de raad van mening dat het huidige kader moet worden gehandhaafd.
De beoordeling
5.6
De vader heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat zijn beroep zich richt op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en het perspectiefbesluit van de GI. Voor zover de vader heeft aangevoerd dat de rechtbank het perspectief had dienen te beoordelen in het kader van de beoordeling van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, overweegt het hof als volgt. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1148, volgt dat, hoewel de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsgang waarin een perspectiefbesluit als zodanig aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd, de rechter een perspectiefbesluit in voorkomend geval zal moeten beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige. In dit geval heeft de vader ook grieven gericht tegen de in de bestreden beschikking uitgesproken verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Nu het hof zich in deze procedure ook zal buigen over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, zal het hof in het kader daarvan ook het perspectiefbesluit inhoudelijk beoordelen. In het hierna volgende zal daarop worden ingegaan.
5.7
Uit de stukken in het dossier en op de zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [minderjarige] staat sinds juni 2020 onder toezicht van de GI en is sindsdien driemaal uit huis geplaatst, vanwege instabiliteit en onveiligheid in de thuissituatie. De moeder kampt met psychiatrische problematiek en tussen de ouders is lange tijd sprake geweest van een disfunctionele relatie waardoor [minderjarige] getuige is geweest van ruzies en huiselijk geweld. De afgelopen jaren zijn verschillende hulpverleningsinstanties bij het gezin betrokken geweest, maar de situatie was ten tijde van de bestreden beschikking niet dusdanig verbeterd dat er geen sprake meer was van een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] . [minderjarige] had het naar haar zin in het perspectiefbiedende pleeggezin waar zij sinds 2023 verblijft, ontwikkelde zich daar goed en wilde daar zelf ook blijven. Het werd niet in haar belang geacht om haar uit haar vertrouwde omgeving te halen en een plaatsing bij de vader was, omdat hij geen inzicht had in wat zijn handelen voor [minderjarige] betekent en hij niet los kon komen van de moeder, destijds niet aan de orde. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de kinderrechter destijds terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft verlengd.
5.8
In hoger beroep is gebleken dat het goed gaat met [minderjarige] in het pleeggezin. Zij zet positieve stappen en heeft vriendinnen, maar is nog niet gestart met therapie. De ouders lijken inmiddels definitief uit elkaar te zijn en vrijwel geen contact meer met elkaar te hebben. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat [minderjarige] zijn prioriteit is en dat hij de kans wil krijgen om de opvoeding van [minderjarige] alleen op zich te nemen. Hij woont momenteel alleen in een koophuis in een kindvriendelijke buurt in [buurt] en lijkt [minderjarige] voorop te stellen in zijn keuzes. Hoewel vast is komen te staan dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt, is het hof gelet op het voorgaande van oordeel dat de omstandigheden dusdanig gewijzigd zijn ten opzichte van voorgaande jaren dat onderzocht dient te worden of het perspectief van [minderjarige] , al dan niet gedeeltelijk, bij de vader zou kunnen liggen. Het hof overweegt daarom dat het nog te vroeg is om het perspectief van [minderjarige] definitief te kunnen bepalen. Daarbij weegt het hof mee dat de situatie waarin de vader als individu als opvoeder beschikbaar is voor [minderjarige] tot nu toe onvoldoende onderzocht is. Dit maakt dat het hof het perspectiefbesluit van de GI op dit moment niet kan onderschrijven. Het blijft echter noodzakelijk om de machtiging uithuisplaatsing te verlengen, zolang er geen duidelijkheid is gekomen over de vraag of en in hoeverre de vader zelf de opvoeding en verzorging van [minderjarige] ter hand kan nemen.
5.9
De vader heeft in de zaak met zaaknummer 200.354.128/01, waarin het hof heden tevens uitspraak doet, verzocht om zijn omgang met [minderjarige] stapsgewijs uit te breiden, waarbij uiteindelijk toegewerkt wordt naar een omgangsregeling waarbij [minderjarige] de ene week bij hem verblijft en de andere week bij het pleeggezin. Daaruit leidt het hof af dat de vader van mening is dat het perspectief van [minderjarige] niet volledig bij hem ligt, althans dat een volledige terugplaatsing van [minderjarige] bij hem in de nabije toekomst (nog) geen optie is. Naar het oordeel van het hof vloeit ook daaruit, en uit het feit dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld op grond van artikel 1:265a BW slechts met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst, voort dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd dient te worden. Verder ziet het hof geen aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten, zoals de vader heeft verzocht. Wel acht het hof het van belang dat in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing onderzocht wordt of de vader een grotere rol kan spelen in het leven van [minderjarige] .
5.1
Voor zover de vader nog gesteld heeft dat in strijd met artikel 8 EVRM en de artikelen 9 en 12 IVRK wordt gehandeld, overweegt het hof dat zijn beroep op deze verdragsbepalingen niet opgaat. In deze zaak is geen sprake van een schending daarvan, nu de machtiging tot uithuisplaatsing berust op de wet en in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel is. Bovendien is [minderjarige] in de gelegenheid gesteld om te laten weten wat zij van de zaak vindt, maar heeft zij daar geen gebruik van gemaakt. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.11
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. I.L.I. Bossert als griffier en is op 16 december 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.