ECLI:NL:GHAMS:2025:3319

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
200.351.079
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ongedaanmaking en schadevergoeding wegens tekortschieten in uitvoering van opdracht tot revisie van motor van gebruikte auto

In deze zaak gaat het om een vordering tot ongedaanmaking en/of schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten in de uitvoering van een opdracht om de motor van een gebruikte auto te reviseren. De appellant, eigenaar van de auto, heeft de opdracht gegeven aan de geïntimeerde, die een garagebedrijf exploiteert. De vordering is afgewezen omdat er onvoldoende bewijs was van de gestelde fout en het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade. Tevens was de schuldenaar niet deugdelijk in gebreke gesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering op meerdere gronden had afgewezen. De appellant had in hoger beroep zeven grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat deze grieven falen. De appellant heeft niet aangetoond dat de verstuivers niet zijn getest en dat de motor schade heeft opgelopen door de herplaatsing van defecte verstuivers. Het hof concludeert dat de appellant niet in het bewijs van zijn stellingen is geslaagd, waardoor de vordering niet kan worden toegewezen. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.351.079/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord Holland : 11038231 CV EXPL 24-993
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 december 2025
inzake
[appellant],
wonend te [plaats 2] ,
appellant,
advocaat: mr. D.Y.C.T. Gloudemans te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde], handelend onder de naam [geïntimeerde] ,
wonend te [plaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Schoonewil te Velsen-Zuid.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

De zaak gaat over een vordering tot ongedaanmaking en/of schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten in de uitvoering van een opdracht om de motor van een gebruikte auto te reviseren. De vordering is niet toewijsbaar bij gebrek aan bewijs van de gestelde fout en van een oorzakelijk verband tussen de gestelde fout en de opgetreden schade, en bovendien omdat de schuldenaar niet deugdelijk in gebreke is gesteld. Het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 12 december 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord Holland, locatie Alkmaar, van 25 september 2024, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Vervolgens zijn de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging / vermeerdering van eis, met een productie;
- memorie van antwoord.
Op 21 november 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad. Beide partijen
zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. die het woord hebben gevoerd, mr. Gloudemans
aan de hand van een pleitnota die is overgelegd. [appellant] heeft daarbij nog een akte met producties in het geding gebracht en [geïntimeerde] een factuur van [bedrijf 1] van 8 januari 2020.
Na afloop van de mondelinge behandeling is arrest bepaald.

3.Feiten

3.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis onder 2.1. tot en met 2.8. een aantal feiten opgesomd die hij bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover niet in geschil en aangevuld met enige andere feiten die als gesteld en niet voldoende weersproken zijn komen vast te staan, gaat het daarbij om de volgende feiten.
3.2.
[appellant] is eigenaar van een personenauto [naam 1] . [geïntimeerde] exploiteert een garagebedrijf.
3.3.
In december 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] opdracht gegeven om de motor van zijn auto te reviseren voor € 6.110,50. [geïntimeerde] heeft ter uitvoering van de opdracht zelf de motor uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet. De controle en revisie van de afzonderlijke onderdelen van de motor is in overleg met [appellant] en in opdracht van [geïntimeerde] uitgevoerd door het [bedrijf 1] (hierna [bedrijf 1] ). Op advies van [bedrijf 1] is tussen partijen afgesproken dat ook de verstuivers zouden worden getest en zonodig vervangen.
3.4.
[bedrijf 1] heeft haar werkzaamheden bij [geïntimeerde] in rekening gebracht met onder meer de omschrijving op de desbetreffende factuur aan [geïntimeerde] van 8 februari 2020:
”Verstuivers testen”. [geïntimeerde] heeft het door [bedrijf 1] gefactureerde bedrag als onderdeel van de overeengekomen € 6.110,50 aan [appellant] doorberekend.
3.5.
Op 28 januari 2020 heeft [geïntimeerde] de auto met gereviseerde motor aan [appellant] opgeleverd.
3.6.
Medio april 2020 heeft [appellant] bij [geïntimeerde] geklaagd over een
nagelendgeluid. [geïntimeerde] heeft daarover contact gehad met [bedrijf 1] .
3.7.
Op 14 april 2020 is de auto op advies van [bedrijf 1] bij de [bedrijf 1] geweest die toen de verstuivers en de brandstofpomp opnieuw heeft ingeleerd.
3.8.
Bij e-mail van 26 april 2020 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven:
“Ik moet[…]
vaststellen, dat alhoewel het opnieuw inregelen van brandstofpomp en injectoren door [bedrijf 1] in eerste instantie leek te hebben geholpen, het zo is, dat de motor nog langdurig nagelt, nadat de temperatuur indicator van het koelwater is uitgegaan. Bovendien blijft er een onregelmatig geluid in de motor aanwezig zelfs na lange ritten. Er lijkt zelfs weer een klapperend geluidje bijgekomen.
Ik weet nu even niets te verzinnen, omdat [bedrijf 1] het geluid als kennelijk “normaal” beschouwt. Nochtans vrees ik, dat de revisie van de motor toch niet helemaal goed is verlopen. Ik kijk het nu een tijdje aan en mocht het erger worden, dan neem ik weer contact met u op om te overleggen, welke stappen nu nog mogelijk zijn.”
3.9.
In mei/juni 2020 heeft [appellant] opnieuw bij [geïntimeerde] geklaagd over een nagelend geluid van de motor. [geïntimeerde] heeft toen aangeboden om de motor weer uit elkaar te halen en de verstuivers weer te laten testen en zonodig alsnog te laten vervangen voor € 2.150. [geïntimeerde] heeft toen ook een oliemonster afgenomen en [appellant] geadviseerd om via [bedrijf 1] de brandstofleidingen te laten onderzoeken op een lek. [appellant] heeft van dat aanbod geen gebruik gemaakt en heeft dat advies niet opgevolgd.
3.10.
[appellant] heeft op 19 juni 2020 door [bedrijf 2] de motorolie laten vervangen.
3.11.
[appellant] heeft eind juni 2020 aan [naam 2] opdracht gegeven om de motor weer uit elkaar te halen en om de verstuivers door [bedrijf 3] te laten testen en te laten vervangen voor € 2.784,16.
3.12.
Op 21 mei 2021 is [appellant] met de auto langs de kant van de weg stil komen te staan met een kapotte motor. De auto is daarop total-loss verklaard.
3.13.
DEKRA en CED hebben voor (de rechtsbijstandverzekeraars van) respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde] de motor/auto onderzocht en daarover gerapporteerd. [appellant] heeft zelf opdracht gegeven voor onderzoek van de motor/auto aan Expertise- en [bedrijf 4] . CED en DEKRA hebben in de bevindingen en conclusies van Waaymnan desgevraagd geen aanleiding gezien om hun rapporten aan te passen.
3.14.
Bij brief aan [geïntimeerde] van 15 maart 2024 heeft mr. M. Maasdam, advocaat, namens [appellant] voor zoveel nodig de ontbinding ingeroepen van de overeenkomst tussen partijen en [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van € 19.086,12 aan schadevergoeding.
3.15.
[geïntimeerde] heeft aan de brief van mr. Maasdam geen gehoor gegeven.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft bij de inleidende dagvaarding gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 19.086,12 met rente ter ongedaanmaking na ontbinding en/of tot schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten door versleten verstuivers te herplaatsen zonder die tevoren te hebben laten testen, en/of wegens onrechtmatig handelen c.q. oneerlijke handelspraktijken door de uitslag van het oliemonster van mei/juni 2020 te verzwijgen en daarentegen op 18 januari 2021 te zeggen dat met het oliemonster niets aan de hand was.
4.2.
De kantonrechter heeft de vordering op meerdere gronden afgewezen en heeft [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] is in hoger beroep met zeven grieven en een eiswijziging/-vermeerdering tegen het vonnis opgekomen.
5.2.
De grieven gaan uit van en bouwen voort op de stelling dat [geïntimeerde] versleten verstuivers heeft herplaatst zonder die tevoren te hebben laten testen (mvg onder 13). [appellant] beroept zich tot bewijs van die stelling op het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW. Volgens [appellant] is sprake van een overeenkomst van aanneming van werk en is aan de voorwaarden van artikel 7:5 lid 4 BW voldaan, zodat hij de bescherming geniet van de regels betreffende consumentenkoop.
5.3.
Het beroep op het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW faalt. Weliswaar heeft de kantonrechter in hoger beroep onbestreden aangenomen dat de overeenkomst kwalificeert als aanneming van werk - hetgeen niet juist is: het betreft een reguliere overeenkomst van opdracht om een dienst (revisie/herstelwerkzaamheden) te verlenen - maar ook in het licht daarvan gaat de redenering niet op. De overeenkomst voorziet niet in totstandbrenging en levering van een nieuwe/andere motor in de zin van artikel 7:5 lid 4 BW, maar op revisie van een bestaande motor waarvan [appellant] (al) eigenaar was en gedurende de uitvoering van de overeenkomst door [geïntimeerde] onverminderd eigenaar is gebleven. Dat een nieuwe krukas en nieuwe lagers zijn gemonteerd (mvg onder 31) maakt dat niet anders, nu de bestaande motor inclusief overige onderdelen kennelijk zijn hergebruikt.
5.4.
[appellant] heeft dus volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv zelf de bewijslast van bedoelde stelling. [appellant] beroept zich voor dat bewijs op het CED-rapport (productie 16) en het DEKRA-rapport (productie 17); mvg onder 20. In die rapporten staat echter niet dat de verstuivers tevoren niet zijn getest en/of bij herplaatsing door [geïntimeerde] defect waren. Daarentegen biedt het CED-rapport steun aan het verweer van [geïntimeerde] dat de verstuivers wel zijn getest. Dat rapport houdt namelijk in dat [bedrijf 1] is gehoord en dat deze heeft verklaard dat de verstuivers zijn getest en goed zijn bevonden voor hergebruik. Dat wordt ondersteund door de ter zitting in hoger beroep overgelegde factuur van [bedrijf 1] aan [geïntimeerde] van 8 februari 2020 met daarop de omschrijving
verstuivers testen.
5.5.
Dat de verstuivers bij herplaatsing door [geïntimeerde] versleten/defect waren, volgt evenmin uit de daartoe ingeroepen factuur van [bedrijf 3] van 30 juni 2020 (mvg onder 72), reeds omdat de op die factuur bedoelde test pas in juni 2020 is uitgevoerd. Dat [geïntimeerde] geen testrapport van goedkeuring bij de eerdere test heeft overgelegd, kan hem redelijkerwijs niet worden tegengeworpen, nu [appellant] zelf geen testrapport van afkeuring bij de test van 30 juni 2020 heeft overgelegd. Kennelijk is een dergelijk rapport in de branche niet gebruikelijk.
5.6.
Het hof concludeert dat [appellant] niet in het bewijs van bedoelde stelling is geslaagd. Reeds daarop strandt zijn vordering. Dat is overigens ook het geval wegens onvoldoende bewijs dat defecte verstuivers er de oorzaak van zijn dat de motor/auto in mei 2021 kapot is gegaan. Dat volgt niet reeds uit het feit dat in het oliemonster van [geïntimeerde] van mei/juni 2020 vermenging van de motorolie met 4,21% dieselbrandstof is aangetroffen. Het CED- en het DEKRA-rapport houden beide in dat dit evenzogoed het gevolg kan zijn van een lek in de brandstofleiding. Hier wreekt zich dat [appellant] - zoals ter zitting in hoger beroep door hem bevestigd - het advies van [geïntimeerde] om de brandstofleidingen te laten onderzoeken op een lek niet heeft opgevolgd. De andersluidende bevindingen van Expertise- en [bedrijf 4] worden gepasseerd, want leggen tegenover het CED- en DEKRA-rapport onvoldoende gewicht in de schaal.
5.7.
Tot slot is er een derde grond die de afwijzing van de vordering zelfstandig kan dragen. Voor een geslaagd beroep op ontbinding en/of schadevergoeding is in de regel verzuim van de schuldenaar vereist. [appellant] beroept zich op de uitzondering dat nakoming reeds blijvend onmogelijk was. Hij voert daartoe aan dat de lagerschade op 30 juni 2020 al onomkeerbaar was (mvg onder 72). Daarmee is echter niet gezegd dat ten tijde van de e-mail van 26 april 2025 en/of het aanbod van [geïntimeerde] tot onderzoek en zonodig herstel in mei/juni 2020 de lagerschade al onomkeerbaar was, laat staan dat de motorschade toen al onomkeerbaar was. Hier wreekt zich dat [appellant] op het aanbod van [geïntimeerde] niet is ingegaan. Aan de daarvoor geoffreerde prijs van € 2.150 kan het niet hebben gelegen, nu [appellant] daarvoor aan [bedrijf 3] het hogere bedrag van € 2.784,16 verschuldigd was. Daarbij wordt opgemerkt dat vervanging van de verstuivers geen onderdeel van de opdracht tot revisie was: als bij de revisie was gebleken dat de verstuivers hadden moeten worden vervangen, dan had [appellant] daar apart voor moeten betalen. De door [appellant] ingeroepen uitzondering op de verzuimregeling doet zich hier niet voor.
5.8.
Voor het intreden van verzuim is in de regel vereist dat de schuldenaar schriftelijk in gebreke wordt gesteld. Niet is in geschil dat het daaraan ontbreekt. [appellant] beroept zich op de uitzondering dat partijen een fatale termijn voor de nakoming zijn overeengekomen. Dat beroep is ongegrond, want niet onderbouwd en door [geïntimeerde] betwist. Bovendien laat een fatale termijn voor de oplevering onverlet het recht van [geïntimeerde] om na oplevering opgekomen klachten te onderzoeken en zo nodig binnen een redelijke termijn te herstellen. Tussen partijen staat vast dat [appellant] [geïntimeerde] daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld. Het beroep van [appellant] op door [geïntimeerde] gegeven garanties is in eerste aanleg verworpen en in hoger beroep niet gestand gedaan.
5.9.
Voor zover [appellant] nog heeft bedoeld te betogen dat wegens een gebrek aan vertrouwen van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd om [geïntimeerde] de gelegenheid te bieden tot herstel, faalt ook dat betoog. De klacht over het nagelend geluid rechtvaardigt die conclusie niet, te minder waar [appellant] zelf dat geluid nog even heeft willen aanzien. Bovendien valt het betoog moeilijk te rijmen met de vervolgopdracht van [appellant] aan [geïntimeerde] van 18 januari 2021. Ook de door [geïntimeerde] geoffreerde prijs van € 2.150 kan een gebrek aan vertrouwen niet verklaren, waar [appellant] immers voor dezelfde prestatie aan [bedrijf 3] het hogere bedrag van € 2.784,16 heeft betaald.
5.10.
De tot zover behandelde grieven 1 t/m 4 falen. De overige grieven over de schade respectievelijk tegen de proceskostenveroordeling, en bij wijze van veeggrief tegen de conclusie en het dictum in eerste aanleg, kunnen bij gebrek aan belang onbesproken blijven. Tegen de afwijzing van de vordering op de grondslag van onrechtmatig handelen c.q. oneerlijke handelspraktijken is niet afzonderlijk gegriefd. De kantonrechter heeft over het daaraan ten grondslag gelegde verwijt niet inhoudelijk geoordeeld. Voor zover [appellant] dat verwijt in hoger beroep gestand heeft willen doen, doet het hof dat bij deze alsnog: het is ongegrond, want tegenover de betwisting van [geïntimeerde] niet onderbouwd. Het verwijt kan reeds daarom niet tot toewijzing van (enig deel van) het gevorderde leiden, noch anderszins tot vernietiging van het bestreden vonnis.
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld. Aan bewijslevering is niet toegekomen omdat geen voldoende concrete stellingen en weren zijn betrokken die - indien bewezen - kunnen leiden tot een andere uitkomst van de zaak. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 798 aan griffiegeld en € 2.428 voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, H.T. van der Meer en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 december 2025.