ECLI:NL:GHAMS:2025:3077

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
23-001486-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalst reisdocument en ontvankelijkheid openbaar ministerie in vervolging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Iran, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor het gebruik van een vervalst reisdocument. De tenlastelegging betrof het opzettelijk gebruik maken van een vals Frans paspoort op 18 januari 2020 te Schiphol. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op basis van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag, omdat de verdachte in een noodtoestand verkeerde. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte niet in een situatie verkeerde waarin zijn leven of vrijheid in gevaar was, aangezien hij al asiel had aangevraagd in Nederland. Het hof oordeelde dat de verdachte weliswaar recht had op bescherming onder het Vluchtelingenverdrag, maar niet voor zijn vlucht naar het Verenigd Koninkrijk. Het hof achtte de verdachte schuldig aan het gebruik van een vervalst reisdocument en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken op, met een proeftijd van twee jaren. Het hof overwoog dat de redelijke termijn was overschreden, maar verbond hieraan geen gevolgen omdat de straf voorwaardelijk was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001486-22
datum uitspraak: 14 november 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-116601-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( Iran ) op [geboortedag] 1991,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 januari 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of vervalst reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Frans paspoort met documentnummer [nummer] , op naam van [persoon] , door dit paspoort aan te bieden bij de ticketbalie op Schiphol (om vervolgens een ticket te kopen om het land te verlaten).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een (enigszins) andere bewezenverklaring, overwegingen en strafoplegging komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw heeft primair gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de vervolging van de verdachte in strijd is met artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe heeft zij verwezen naar de rechtspraak van de Hoge Raad over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het geval van een beroep op dit artikel. Zij heeft subsidiair aangevoerd dat tot niet-ontvankelijkheid moet worden beslist vanwege het tijdsverloop.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag is bepaald dat geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, zullen worden toegepast op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming het grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
Op grond van artikel 1, onder A, van het Vluchtelingenverdrag wordt als ‘vluchteling’ onder meer aangemerkt elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Uit vaste rechtspraak volgt dat het openbaar ministerie alleen dan ontvankelijk is in de vervolging indien onverwijld en zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat de stelling van de vreemdeling dat hij een vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag ongegrond is (HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9266, r.o. 2.8). Voor de praktijk van de strafrechtspleging geldt als regel dat de vreemdeling niet behoort te worden vervolgd wegens het onmiskenbaar in het kader van zijn vlucht in het bezit hebben of aangewezen hebben van vervalste documenten zolang, kort gezegd, op de door de vreemdeling gedane eerste asielaanvraag nog niet onherroepelijk is beslist (HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4310, r.o. 2.5.2).
Uit het dossier en de terechtzitting in hoger beroep blijkt het volgende. De verdachte heeft de Iraanse nationaliteit en is vanwege zijn homoseksualiteit vanuit Iran naar Nederland gevlucht, waar hij asiel heeft aangevraagd. Op het moment van het tenlastegelegde feit verbleef hij al een aantal maanden in Nederland in afwachting van een beslissing op zijn asielaanvraag. Gebleken is dat daarop inmiddels toewijzend is beslist. De verdachte heeft verklaard dat hij zich op enig moment niet langer veilig voelde in Nederland omdat zijn vriend door een huisgenoot zou zijn verkracht en deze huisgenoot vervolgens de verdachte heeft bedreigd. Om die reden heeft de verdachte besloten om samen met zijn vriend vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk te reizen. In dat kader heeft de verdachte een vervalst reisdocument gekocht en daarvan gebruik gemaakt.
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag toekomt in het kader van zijn vlucht vanuit Iran naar Nederland, maar niet in het kader van zijn vlucht vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk. Op het moment van gebruikmaking van het vervalste paspoort, had de verdachte zich immers al als asielzoeker bij de Nederlandse autoriteiten gemeld en verbleef hij sinds enige tijd in Nederland. Nederland was zijn beoogde land van bestemming. De verdachte heeft aangevoerd dat hij naar het Verenigd Koninkrijk wilde vluchten vanwege de bedreigingen aan zijn adres in Nederland. Het hof overweegt dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van een situatie waarin de verdachte op dat moment rechtstreeks van een grondgebied kwam waar zijn leven of vrijheid in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag werd bedreigd. Van gegronde vrees voor vervolging van de verdachte in Nederland wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging was immers geen sprake.
Het door de verdediging subsidiair aangevoerde tijdsverloop biedt geen grond voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof ziet, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet dat de verdediging door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad. Voor zover de verdediging het beroep op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag ook aan haar subsidiaire verweer ten grondslag heeft gelegd, verwijst het hof naar het hiervoor overwogene.
Het primaire en subsidiaire verweer worden verworpen en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 januari 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst reisdocument als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Frans paspoort met documentnummer [nummer] , op naam van [persoon] , door dit paspoort aan te bieden bij de ticketbalie op Schiphol (om vervolgens een ticket te kopen om het land te verlaten).
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsvrouw heeft betoogd, zo begrijpt het hof, dat sprake was van overmacht in de zin van een noodtoestand. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verdachte geen andere mogelijkheid had om zijn veiligheid te beschermen dan met gebruik van een vervalst paspoort naar het Verenigd Koninkrijk te reizen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van overmacht geen sprake is, omdat de verdachte anders kon en moest handelen dan hij heeft gedaan.
Het hof overweegt dat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Niet is gebleken dat de verdachte vanwege de bedreigingen geen andere keuze had dan met een vals paspoort het land te verlaten. Verdachte had immers de politie kunnen inschakelen. Nu andere mogelijkheden bestonden om aan de gestelde bedreigingen te ontkomen, kan een beroep op een noodtoestand als rechtvaardigingsgrond niet slagen.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vervalst reisdocument.

Strafbaarheid van de verdachte

Voor zover de raadsvrouw een beroep heeft gedaan op psychische overmacht overweegt het hof als volgt.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kan en behoeft te bieden. Uit het dossier en de terechtzitting in hoger beroep blijkt weliswaar dat de verdachte zich op het moment van het bewezenverklaarde feit niet veilig voelde als gevolg van bedreigingen van hem en zijn toenmalige vriend, maar daaruit blijkt onvoldoende dat sprake is geweest van een drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Ook overigens is niet gebleken van een omstandigheid die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes weken, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen en geen straf of maatregel aan de verdachte op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het gebruikmaken van een vervalst paspoort om daarmee naar het Verenigd Koninkrijk te reizen. Door zo te handelen heeft de verdachte het vertrouwen geschaad dat moet kunnen worden gesteld in van overheidswege verstrekte reisdocumenten.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 oktober 2025 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de omstandigheden waaronder het strafbare feit zijn begaan, zoals deze blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, geven het hof aanleiding af te wijken van de in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) genoemde gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na zes weken passend en geboden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden met ruim vier maanden in eerste aanleg en ruim één jaar en vijf maanden in hoger beroep. Het hof verbindt daar geen gevolgen aan, omdat het een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf oplegt.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C. Beuze, mr. A.M. Koolen – Zwijnenburg en mr. M.T.C. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 november 2025.
mr. C. Beuze, mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg en de griffier
zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.