ECLI:NL:GHAMS:2025:305

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
23-002133-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis met uitzondering van de straf in hoger beroep tegen poging tot afpersing, bedreiging en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1989 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor poging tot afpersing, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en vernieling. Het hof heeft de gevangenisstraf verhoogd naar 44 maanden en een gebieds- en contactverbod opgelegd voor vijf jaar. De zaak kwam aan het licht na een incident op 14 mei 2020, waarbij de verdachte met een vuurwapen kogels op de auto van een slachtoffer afvuurde en vervolgens probeerde af te persen door bedreigende berichten te sturen. De verdachte had een geldbedrag van € 200.000 geëist en had zich professioneel voorbereid op de afpersing. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar laten wegen in de strafoplegging. De verdachte heeft ter zitting spijt betuigd, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden van de zaak en de herhaling van soortgelijke feiten een hogere straf rechtvaardigen. De inzet van een politiehond bij de aanhouding van de verdachte, die mogelijk letsel heeft opgelopen, werd door het hof niet als strafmatigend beschouwd. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding is opgelegd aan de slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002133-21
Datum uitspraak: 23 januari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 oktober 2020 in de strafzaak onder parketnummer 16-136300-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 1989,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 december 2024 en 9 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen,
behalve ten aanzien van de strafoplegging inclusief de beslissing ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij en een deel van de kwalificatie van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde (met toevoeging zoals hieronder). In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde levert op:
eendaadse samenloop van
poging tot afpersing, meermalen gepleegd
en
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

Oplegging van straf en maatregelen

De rechtbank Midden-Nederland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een gebieds- en contactverbod voor de duur van vijf jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 44 maanden en een gebieds- en contactverbod voor de duur van vijf jaren.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met de eendaadse samenloop en met straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Verder heeft zij in dit kader gewezen op de bekennende verklaring van verdachte en zijn spijtbetuiging, het naleven door verdachte van het hem opgelegde contact- en gebiedsverbod en het blijvende lichamelijk letsel dat de verdachte door de inzet van een politiehond heeft opgelopen. Ten slotte heeft de raadsvrouw gewezen op het reclasseringsrapport van 23 oktober 2024, waaruit blijkt dat de verdachte in detentie positief gedrag heeft laten zien en op de omstandigheid dat de Dienst Terugkeer & Vertrek (DTV) de uitzettingsprocedure zal starten zodra het hoger beroep is afgerond. De verdachte is ook zelf bereid Nederland te verlaten en terug te gaan naar India.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
In de nacht van 14 mei 2020 heeft de verdachte de auto van [benadeelde 1] vernield, door met een daartoe aangeschaft vuurwapen kogels op de auto af te vuren. De auto stond voor de woning geparkeerd; het doel was de familie bang te maken. Vervolgens heeft hij tussen 14 mei 2020 en 20 mei 2020 [benadeelde 1] en [benadeelde 3] geprobeerd af te persen, door zeer (levens)bedreigende berichten te sturen ten aanzien van alle gezinsleden en met name de zoon, [benadeelde 2]. De verdachte heeft daarbij een geldbedrag van
€ 200.000,00 contant geëist. Hij heeft zich op welhaast professionele wijze voorbereid op de afpersing, door de gangen van de familie na te gaan, screenshots te maken van de woning, hun auto te voorzien van een GPS tracker en door berichten te versturen die eerst waren opgenomen met behulp van een stemvervormer. Alle gezinsleden hebben de bedreigingen zeer serieus genomen en hebben zich gedurende deze periode zeer onveilig en angstig gevoeld in hun eigen woning. De politie was genoodzaakt de familie elders onder te brengen.
Blijkens de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen hebben de gebeurtenissen grote indruk gemaakt op alle slachtoffers en ondervinden zij als gevolg daarvan nog dagelijks gevoelens van angst en onveiligheid. De verdachte heeft met zijn angstaanjagend handelen, dat gericht was op financieel gewin, op geen enkele manier rekening gehouden met deze gevolgen. De verdachte heeft weliswaar de feiten bekend en heeft ter zitting in hoger beroep spijt betuigd, maar heeft tegelijkertijd nadrukkelijk aandacht gevraagd voor zijn eigen fysieke en mentale problemen. Als aanleiding voor zijn handelen heeft hij gesteld dat zijn broer, die werkte voor [benadeelde 3], door zijn werkgever werd onderbetaald.
Het hof acht de drie bewezenverklaarde feiten zeer ernstig en gelet op de persoon van de verdachte zoals die ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, zorgelijk. Hoewel in de beleving van de verdachte mogelijk sprake was van een aanleiding voor de afpersing, kan het hof – mede door de ondoorgrondelijke houding van de verdachte ter zitting in hoger beroep- moeilijk een inschatting maken van het daarmee samenhangende gevaar voor herhaling.
Het hof acht in dit geval in beginsel een vrijheidsbeneming van 48 (achtenveertig) maanden gerechtvaardigd.
Inzet van de politiehond
Bij de aanhouding van de verdachte heeft de politie gebruik gemaakt van een politiehond, die de verdachte in zijn arm heeft gebeten. De verdachte heeft daar mogelijk blijvend letsel aan overgehouden; hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij geen of minder kracht heeft in zijn arm en zijn duim. De verdachte heeft ook verklaard dat hij niet begrepen heeft dat hij was aangehouden door de politie en dat hij is weggelopen omdat hij dacht dat mensen hem gingen slaan. Pas toen de hond hem beet begreep hij dat de politie hem wilde aanhouden en is hij gaan liggen.
Anders dan de rechtbank heeft het hof inzicht gekregen in de omstandigheden waaronder de politiehond is ingezet. Gezien een aanvullend proces-verbaal van 19 april 2021, opgemaakt door de verbalisanten die bij de aanhouding aanwezig waren, is door hen tot de verdachte met luide stem geroepen dat zij van de politie waren, dat de verdachte was aangehouden en dat hij moest blijven staan. De verbalisanten waren door middel van hun kleding waarop met reflecterende letters het woord politie geschreven staat, als zodanig herkenbaar. De verdachte keek de verbalisanten aan en rende toch weg. Hierop heeft een van de verbalisanten nogmaals en meermalen geroepen dat zij van de politie waren, dat de verdachte was aangehouden, dat hij moest blijven staan en dat anders de hond zou worden ingezet. Omdat de verdachte bleef doorrennen en de verbalisant zag dat hij de afstand tussen hem en de verdachte niet snel kon verkleinen, heeft hij de hond naar de verdachte gestuurd. De hond heeft de verdachte gebeten in de linker biceps. Gelet op dit kort weergegeven relaas inzake de inzet van de politiehond, acht het hof het standpunt van de verdachte, dat hij niet heeft begrepen dat hij was aangehouden door de politie, niet aannemelijk en gaat daar dan ook aan voorbij.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte zijn letsel, hoe vervelend dat ook voor hem is, volledig aan zichzelf te danken heeft. Gelet op de omstandigheid dat verdachte in het kader van de afpersing met een vuurwapen kogels op de auto van aangevers heeft afgevuurd, valt de inzet van de politiehond ook te billijken nu de verdachte op goede gronden vuurwapengevaarlijk werd geacht. Het hof zal daarom niet in strafmatigende zin rekening houden met de inzet van de politiehond.
Verdachtes geplande (gedwongen) vertrek uit Nederland noopt evenmin tot matiging van de straf, omdat van de straf ook vergelding en een signaalfunctie uitgaat.
Ook overigens ziet het hof geen aanleiding in hetgeen de raadsvrouw in het kader van de strafoplegging heeft aangevoerd, de verdachte een lagere straf op te leggen dan eerder vermeld.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 december 2024 is hij in Nederland niet eerder onherroepelijk veroordeeld. Echter is hij wel in 2023 opnieuw met politie en justitie in aanraking gekomen voor feiten die in dezelfde - bedreigende - sfeer liggen als de onderliggende. Voor die feiten wordt hij eveneens door het hof veroordeeld.
Het hof heeft tenslotte acht geslagen op de omstandigheid dat in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De verdachte is op 21 mei 2020 in verzekering gesteld. Het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank dateert van 3 november 2020. Het hof doet uitspraak op 23 januari 2025. Bij de behandeling in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden met ongeveer 2 jaar en 2 maanden. Dit is reden voor het hof om een korting op de gevangenisstraf toe te passen van 4 (vier) maanden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 55, 57, 63, 285, 317 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

Gebieds- en contactverbod

Gelet op de aard en de ernst van de feiten ziet het hof voorts aanleiding om op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht vrijheidsbeperkende maatregelen aan de verdachte op te leggen, inhoudende een locatieverbod van een straal van 500 meter rondom het woonadres van drie van de vier slachtoffers ([adres 1]), het woonadres van [benadeelde 2] ([adres 2]) en het adres van het bedrijf van [benadeelde 3] ([VOF] VOF, [adres 3]
) én een contactverbod voor alle vier de slachtoffers.
Gelet op de omstandigheid dat de slachtoffers, nadat zijn voorlopige hechtenis was opgeheven, de verdachte op verschillende plaatsen zijn tegengekomen en het feit dat de verdachte in 2023 opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen voor soortgelijke feiten, zal het hof bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Vorderingen benadeelde partijen

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat alle vorderingen tot schadevergoeding geheel kunnen worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft de vorderingen tot schadevergoeding niet betwist.
De benadeelde partijen hebben in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep hun vordering toegelicht door middel van (een gezamenlijke) slachtofferverklaring(en), dan wel door middel van stukken ter onderbouwing daarvan en door beantwoording van vragen gesteld door het hof.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 8.129,36 (€ 7.129,36 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 4.270,33 (€ 3.020,33 aan materiële schade en € 1.250,00 aan immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.385,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.086,57 (€ 86,57 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.626,57 (€ 626,57 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
44 (vierenveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat de veroordeelde:
voor de duur van
5 (vijf) jarenzich niet zal ophouden binnen een straal van 500 meter van de adressen:
-[adres 1];
-[adres 2] (woning van [benadeelde 2]);
-het bedrijf [VOF] VOF, [adres 3] en
voor de duur van
5 (vijf) jarenop geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met
-[benadeelde 3], geboren op [geboortedag 2] 1957;
-[benadeelde 1], geboren op [geboortedag 3] 1964;
-[benadeelde 2], geboren op [geboortedag 4] 1994;
-[benadeelde 4], geboren op [geboortedag 5] 1995.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel(en) wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 (één) week voor iedere keer dat niet aan de maatregel(en) wordt voldaan, met een gezamenlijk maximum van 6 (zes) maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregelen niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.129,36 (achtduizend honderdnegenentwintig euro en zesendertig cent) bestaande uit € 7.129,36 (zevenduizend honderdnegenentwintig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.129,36 (achtduizend honderdnegenentwintig euro en zesendertig cent) bestaande uit € 7.129,36 (zevenduizend honderdnegenentwintig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 75 (vijfenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
20 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.270,33 (vierduizend tweehonderdzeventig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 3.270,33 (drieduizend tweehonderdzeventig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2], ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.270,33 (vierduizend tweehonderdzeventig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 3.270,33 (drieduizend tweehonderdzeventig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 52 (tweeënvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
20 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.086,57 (duizend zesentachtig euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit € 86,57 (zesentachtig euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3], ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.086,57 (duizend zesentachtig euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit € 86,57 (zesentachtig euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
20 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.626,57 (duizend zeshonderdzesentwintig euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit € 626,57 (zeshonderdzesentwintig euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 4], ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.626,57 (duizend zeshonderdzesentwintig euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit € 626,57 (zeshonderdzesentwintig euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 26 (zesentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
20 mei 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met in achtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. M.C. van der Mei, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
23 januari 2025.
Mr. M.C. van der Mei is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.